Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ROYCE, josiah

betekenis & definitie

Amerikaans wijsgeer (Grass Valley, Cal., 10 Nov. 1855 - Cambridge, Mass., 14 Sept. 1916), studeerde in de V.S., daarna enige tijd in Göttingen en Leipzig onder Lotze, Wundt en Windelband, en werd in 1882 docent in de wijsbegeerte aan de Harvard universiteit, later (1885) hoogleraar aldaar. Royce ontwikkelde, vnl. onder invloed van het idealisme van Kant, Fichte en Hegel, een religieus getint idealisme.

Het absolute is voor hem een door bewijzen geschraagd postulaat, nl. een logisch noodwendige achtergrond van elk denken. Het denken is oneindig en als zodanig de enige werkelijkheid, waarvan de eindige, denkende mensen een gedeeltelijke uitdrukking vormen.Royce had tevens grote belangstelling voor wiskunde en voor logica. Logica is, volgens hem, de wetenschap van de ordening, niet de kunst van het denken. Vormen van gemeenschap, zoals kunst, wetenschap, de staat, zijn noodzakelijk ter verkrijging van harmonie. In zijn vroegere werk legt Royce de nadruk op de staat, later op de wetenschap als gemeenschapsvorm. De universele gemeenschap neemt dan de plaats in van het absolute. Royce was, ondanks grote verschillen in wijsgerige opvatting zeer bevriend met William James. Zijn werk is vooral van belang om de wijze waarop hij de intellectuele stromingen van zijn tijd samenvatte in één groot systeem.

Bibl.: The Religious Aspect of Philosophy (1885); The Conception of God (1897; met anderen); Studies of Good and Evil (1898); The World and the Individual (2 dln, 1900-1901); Outline of Psychology (1903); The Philosophy of Loyalty (1908); The Sources of Religious Insight (1912); The Problem of Christianity (1913); The Hope of the Great Community (1916); Lectures on Modern Idealism (1919); Fugitive Essays (1920).

Lit.: G. Santayana, Character and Opinion in the U.S.; with Reminiscences of William James and J. R. (N.Y. 1920); W. Rothmann, J. R.s Versuch einer Synthese von Pragmatismus und Objektivität, diss. Jena (1926); G.

Marcel
, La métaphysique de J. R. (Paris 1945).

< >