Nederlands plantkundige (Leiden 11 Nov. 1704 - 28 Febr. 1779), studeerde onder Boerhaave te Leiden en promoveerde tot dr in de medicijnen en kruidkunde in 1728; werd lector in de kruidkunde in 1729 en in 1732 hoogleraar in de genees- en kruidkunde. In 1754 deed hij afstand van het professoraat in de kruidkunde, in 1775 ook van dat in de geneeskunde.
Behalve door plantkundige studies is hij bekend geworden door Latijnse gedichten. Hij woonde op zijn landgoed Duynsigt (Oegstgeest), door hem verheerlijkt in Buitenrust of het buitenleven van eenen Christenwijsgeer, dichter en natuuronderzoeker geschetst (vrije navolging van een gedicht van Liberius Philomusus, 1776) en Landrust (1777).Bibl.: Dissertatio botanico-medica inauguralis de anatomia et economia plantarum (1729); Oratio qua jucunda.... doctrina botanica (1729); Carmen elegiacum de amoribus et connubiis plantarum (1732); Florae Leydensis prodromus, exhibens plantas quae in Horto acad. L. B. aluntur (1740); Elegia, quum botanices professionem poneret (1754); Ode Musae Leydensis ….. Guilielmum V salutantis.
Lit.: N. Ned. Biogr. W. X, p. 846; Hort. Acad., Lugd.
Bat. 1587-1937, p. 117. Portret door H. v. d. Mey Univ. Leiden; L. Springer vervaardigde hiernaar een prent.