Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GEMEENSCHAP

betekenis & definitie

(1, sociologisch). Het begrip gemeenschap - soms gebruikt als synoniem met samenleving, maatschappij, groep - duidt aan een verhouding tussen mensen, welke bepaald wordt door iets gemeenschappelijks.

Het woord wordt in oneigenlijke zin gebruikt waar met dit gemeenschappelijke een uiterlijke kwaliteit bedoeld wordt, iets „gezamenlijks”, gezamenlijke rechten of belangen, zoals in gemeenschap van goederen of belangengemeenschap. In eigenlijke zin duidt gemeenschap op een innerlijke kwaliteit, op een persoonlijke verbondenheid, een innerlijke verhouding van mens tot mens. Gemeenschap heeft daardoor in de eerste plaats een gevoelsinhoud. Zij geeft vervulling aan een der meest dringende behoeften van de mens: de behoefte aan sympathie, aan mede-leven, aan weerklank, aan „gezelschap” en „gezelligheid”: de behoefte aan gemeenschap in haar velerlei, meer of minder echte, verschijningen.

Zij heeft ook een andere inhoud, die gewoonlijk aan deze gevoelsinhoud ten grondslag ligt: de inhoud van een feitelijk meer of min op elkaar aangewezen zijn, en de geestelijke inhoud van de gemeenschappelijke erkenning van bepaalde waarden. Veelal gaan beide samen, zoals in het gezin, de locale groep, het nationale volk. Het gemeenschappelijke is dan gelegen in een gemeenschappelijke waarde, zoals die welke het gezin, het volk, de kerk, enz. belichaamt: gevoelswaarden, nationale waarden, zedelijke waarden, godsdienstige waarden, enz. De gemeenschappelijke erkenning van deze verbindt mensen in dit opzicht tot een gemeenschap.Gemeenschap is op zichzelf dus een wijze van verbonden-zijn. Zij krijgt concrete vorm in de groep. De tegenstelling tot gemeenschap in deze betekenis van een innerlijke verhouding is: de maatschappij als het geheel van onpersoonlijke uiterlijke verhoudingen. Opgemerkt moet worden dat deze betekenis van het begrip gemeenschap vooral geldt in de Germaanse talen.

De woorden „community” en „commune” duiden meer op de vorm van een bepaalde (vooral locale en dus: uiterlijk bepaalde) gemeenschap.

MR J. BIERENS DE HAAN

Lit.: F. Tönnies, Gemeinschaft u. Gesellschaft (1877 e.v.); Handw.b. d. Soziologie (1931), art.

Gemeinschaft; art. Community in: Encycl. of the Social Sciences IV (1931); Vierkandt, Gesellschaftslehre (1928); Mac Iver, Community (1917); J. Bierens de Haan, Gemeenschap en maatschappij (1939); Idem, Grondslagen der samenleving, 2de dr. (1949).

(2, ethisch). In de ethiek behoort gemeenschap tot de meest fundamentele, tegelijk tot de meest spanningsvolle begrippen der leer van het verantwoorde handelen. De vraag is daarbij, wat de zedelijke verhouding tussen gemeenschap en enkeling is. In de wijsgerige ethiek der igde eeuw heeft men getracht, tussen beide als zedelijke grootheden opgevatte gestalten een harmonie aan te wijzen, waarbij zowel de levensontplooiing van de enkeling als die van de gemeenschap tot hun recht komen.

Kant noemde dit ideaal van harmonie tussen individu en massa als grondvorm voor gemeenschap het „Reich der Tugend” of het „Reich der Zwecke” als ideaal-sociaal systeem van vrij willende, autonome, als „Selbstzwecke” en niet als middelen geldende persoonlijkheden. Voor Kant is de gemeenschap een conglomeraat van enkelingen, die ieder voor zich het absolute plichtgebod hebben te verwezenlijken, afgezien van enig groepsbelang (liberalisme). Hegel doorziet de abstractie van deze eis en verstaat, dat in de scala van te bevorderen doeleinden de enkeling de eis van zijn geweten menigmaal zal moeten confronteren met het belang der gemeenschap en zich daaraan onderwerpen. Ten slotte krijgt dan evenwel de grootste levenskring ook de sterkste voorwaarden te stellen: de staat en zijn belang worden beslissend.

Marx heeft, door Hegel „op zijn voeten te stellen”, d.w.z. niet de geest maar de materie primair te stellen, de weg gebaand tot het zgn. wetenschappelijke socialisme (z Marxisme).

Na Wereldoorlog I werd het probleem op nieuwe wijze gesteld, en wel als een ik-gij-verhouding. Men beseft, dat het ik (in de 19de eeuw als zelfstandige grootheid beschouwd) slechts een ik is in confrontatie met een gij; zo wordt de figuur ik-gij, ook wij tot grondschema der gemeenschap. Het menselijk zijn is slechts een met-elkaar zijn, hier ligt zijn ethische substantie en het is nu enkel de vraag hoe dit met-elkaar zijn te interpreteren is. Hier gaan verschillende scholen uiteen; zij dragen alle een metaphysisch, religieus karakter, maar verschillend is voor en na de accentuering op het mystieke (Buber) of het zuiver ethische (Grisebach) of het existentiële (Binswanger) of het Christelijk-soteriologische (Barth, Brunner).

In het werk van Ferdinand Ebner, Das Wort und die geistigen Realitäten (1921), en daarnevens van M. Buber’s Ich und Du en K. Barth’s Römerbrief is deze ethiek nader uitgewerkt.

Lit.: K. Löwitt, Das Individuum in der Rolle des Mitmenschen (1928); M.H.Bolkestein,diss.Groningen (1941); W. J. Aalders, Enkeling en Gemeenschap (1939); L.

Binswanger, Grundformen und Erkenntnis menschlichen Daseins (1948); K. Barth, Kirchliche Dogmatik, III/2, (1948).