zoon van Cornelis Pietersz., Nederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 16 Mrt 1581 - ’s-Gravenhage 21 Mei 1647), ontving een zorgvuldige klassieke opvoeding, die werd afgesloten door een reis naar Frankrijk en Italië (1598-1601), waar vooral Venetië en Florence, blijkens een rijmbrief aan de Amsterdamse kamer „De Eglentier”, een diepe indruk op hem maakten. Reeds jong had hij zich gewijd aan lyriek en drama, getuige het treurspel Achilles en Polyxena. Na zijn thuiskomst heeft vooral Spieghel* invloed geoefend zowel op zijn persoonlijkheid als op zijn poëzie.
Daar hij aanleg noch belangstelling had voor de handel, studeerde hij in 1605-1607 te Leiden in de rechten. In 1609 werd hij door Maurits benoemd tot drost van Muiden, baljuw van Gooiland en hoofdofficier van Weesp; een jaar later trad hij in het huwelijk met Christina van Erp. Als ambtswoning betrok hij het Muiderslot, doch ’s winters verbleef hij doorgaans te Amsterdam, in zijn huis op de Keizersgracht. In zijn huwelijk troffen hem vele slagen: achtereenvolgens verloor hij vier kinderen en 1624 ook zijn vrouw. Drie jaar later trad hij, na eerst naar de hand van Suzanna van Baerle gedongen te hebben, die echter aan de jongere Const. Huygens* de voorkeur gaf, opnieuw in het huwelijk met Heleonora Hellemans, weduwe van Bartelotti.
Meer nog dan vroeger werd nu het Muiderslot de plaats van een verfijnd en feestelijk verkeer van verschillende kunstenaars en geleerden, die er afzonderlijk of te zamen vertoefden; tot de geregelde bezoekers behoorden Tesselschade, Van Baerle, Reael, Brosterhuysen en Van der Burgh; daarnaast ook Huygens, Sweelinck, Francisca Duarte, Vossius en, voor diens overgang tot het Katholicisme, Vondel. Méér dan een wisselende groep begaafde vrienden is de Muiderkring nooit geweest. Hooft overleed te ’s-Gravenhage, kort nadat hij daar de begrafenis van Frederik Hendrik had bijgewoond.Als dichter is Hooft beroemd om zijn lyrische, vooral erotische gedichten, in zijn jeugd geschreven ter ere van vele Amsterdamse schonen. In verfijning en rijkdom van taaien rhythme, in sierlijkheid van uitdrukking wordt hij door geen ander overtroffen. Zijn behoefte aan een verzorgde vorm leidt hem wel eens tot gezochtheid en gemaniëreerdheid; zijn beeldspraak blijkt, bij vergelijking met zijn Latijnse en Italiaanse voorbeelden, wel eens onoorspronkelijk. Maar geen ander heeft de Nederlandse taal zó weten te herscheppen tot een volmaakt poëtisch instrument. In Hooft’s aristocratische lyriek bereikt de Italiaanse Renaissance te onzent een hoogtepunt. Als dramatisch dichter koos Hooft Seneca tot voorbeeld, en was dus een der eersten, die in onze letterkunde het klassieke treurspel invoerden.
De dramatische ontwikkeling van zijn stukken laat vaak te wensen over, maar dialoog en vers munten uit door kernachtige en welgekozen woorden. Het sierlijke herdersspel Granida (1605), dat de invloed van zijn Italiaanse reis verraadt, bevat prachtige lyrische stukken en een levendige handeling, maar is dramatisch gekunsteld en zwak. Historische stukken zijn Geeraerdt van Velsen (1612-1613) en Baeto oft Oorsprong der Hollanderen (geschreven 1616, gedrukt 1626); in politiek en cultuur-historisch opzicht zijn ze merkwaardiger dan als tragedies. Verreweg het hoogste staat het blijspel Warenar, in 1616 in negen dagen naar het voorbeeld van Plautus’ Aulularia gedicht. Hier vinden wij een zeer goede karaktertekening en een volkomen beheersing van de geestige, beeldrijke volkstaal van die tijd. Onder de blijspelen van onze Gouden Eeuw munt het uit door een niet al te rauw, maar evenmin preuts realisme, al werd het in 1617 door Bredero’s Spaanschen Brabander overtroffen.
Op rijpere leeftijd heeft Hooft maar weinig poëzie voortgebracht, daaronder zijn enige liefdesgedichten voor zijn tweede vrouw, voorts de ontroerende Klaghte der Princesse van Oranjen over 't oorlogh voor ’s Hartogenbosch. Voor zover zijn ambt hem tijd liet wijdde hij zich aan historisch werk. Ter oefening begon hij in 1623 aan een vertaling van Tacitus, de Latijnse historieschrijver, die hij zich ten voorbeeld stelde, en wiens werk hij jaar na jaar herlas. In 1626 zag Het Leven van Hendrik de Groote het licht. Zijn hoofdwerk is de Nederlandse Historiën, waarvoor hij de stof reeds was begonnen te verzamelen, eer hij Tacitus ter hand nam. Het behandelt de dramatische geschiedenis der Nederlanden sedert 1555, de troonsafstand van Karel V. Het eerste gedeelte der Historiën, twintig „boeken” eindigend met de dood van Oranje, verscheen in 1642; uit Hooft’s nalatenschap werd de verdere onvoltooid gebleven tekst, nog zeven boeken, in 1654 gedrukt.
Zijn Rampzaaligheden der Verheffinge van den Huize Medicis verscheen in 1649. Als historieschrijver beschikt Hooft over een statige, kernachtige en beeldrijke stijl, die onder de invloed van het Taciteïsche voorbeeld door al te grote zucht naar gedrongenheid meermalen moeilijk te verstaan is. In zijn nieuwe woordvormingen is hij vaak zeer gelukkig, maar soms laat hij zich door zijn purisme te ver voeren. Door de zorgvuldigheid, waarmede hij zijn stof verzamelt, zijn onafhankelijk en onpartijdig oordeel, zijn aristocratische geest, zijn verantwoordelijkheidsgevoel en allermeest door de levendigheid van zijn beschrijvingen heeft hij aan talrijke episoden uit de strijd tegen Spanje de klassieke, voor alle volgende geslachten blijvende vorm gegeven. Als historieschrijver is hij door geen der lateren geëvenaard. Ten opzichte van de godsdienst nam Hooft een onafhankelijke positie in; hij was bij geen kerkgenootschap aangesloten en koos in de strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten geen partij.
Zijn humanistische levensbeschouwing had zowel epicuristische als stoïcijnse trekken. Interessant zijn ten slotte Hooft’s brieven, waarvan een groot aantal bewaard is. Niet alleen toont hij zich hier meester in de meest verschillende stijlvormen, al staat zijn behoefte aan elegantie de spontane uiting van zijn gevoel wel eens in de weg, maar bovendien geven zij een uitstekende blik op de karakteristieke persoonlijkheid van de schrijver.
Bibl.: Volledige uitg. der gedichten door P. Leendertz. Wzn (2 dln, 1871-75, 2de dr. door F. A. Stoett, 1899-1900). Van de „Historiën” is die van 1677 de fraaiste, een latere is die van Hecker (1843-1846); een verkorte uitgave werd verzorgd en van verbindende teksten voorzien door M.
Nijhoff (Amsterdam 1947). De brieven zijn, behalve in 1738, uitgegeven door Van Vloten (4 dln, 1855-1857), een bloemlezing in het Klassiek Letterk. Pantheon (1909). Talrijke werken zijn afzonderlijk voor schoolgebruik uitgegeven.
Lit.: G. Brandt, Het Leeven van Hooft (1677, laatste uitgave
door P. Leendertz. Jr, 1932); G. Busken Huet, Litt. Fantasiën I en XVIII; G. Kalff, Hooft’s Lyriek (De Gids 1900); J.
Koopmans, Hooft als allegorist (Letterkundige Studiën, 1906); P. Leendertz. Jr, Bibliogr. der werken van P. C. Hooft (1931); G. Kazemier, Het vers van H. (1932); J.
D. M. Cornelissen, H. en Tacitus (1938); Th. H. d'Angremond, P. C. H.’s Achilles en Polyxena, met inl. en aant., diss.
Amsterdam (1943); F. Veenstra, Bijdr. tot de kennis van de invloeden op H. (1946); Annie Romein-Verschoor, P. G. Hooft (1947). Bij de Hooft-viering in 1947 is het plan ontworpen voor een monumentale volledige Hooftuitgave. Een uitvoerige Hooft-biografie, waarvan het eerste gedeelte in 1950 door Teylers Genootschap bekroond is, wordt geschreven door H. W. van Tricht.