Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GETUIGE

betekenis & definitie

is in de eerste plaats een persoon, die door de rechter wordt gehoord om een verklaring af te leggen omtrent door hem waargenomen feiten, die voor de beslissing van het geding van belang zijn. In het algemeen is naar NEDERLANDS recht ieder, die in een rechtsgeding als getuige wordt gedagvaard, verplicht om te verschijnen en getuigenis af te leggen (art. 1946 B.W.).

Dit geldt zowel voor burgerlijke als voor strafzaken; de sancties op deze verplichting en de uitzonderingen er op zijn voor het burgerlijke en het strafproces niet dezelfde.A. Burgerlijk proces

Als onbekwaam om getuigen te zijn worden beschouwd en mogen niet worden gehoord de bloeden aanverwanten van een der partijen in de rechte linie en de echtgenoot, zelfs na een plaats gehad hebbende echtscheiding. Deze onbekwaamheid geldt echter niet voor bepaalde geschillen (zie art. 1947 B.W.).

Personen, jonger dan 15 jaar, kunnen niet als getuigen worden toegelaten; hetzelfde geldt voor hen, die ter zake van onnozelheid, krankzinnigheid of razernij onder curatele zijn gesteld of hangende het geding op rechterlijk bevel bij voorraad in verzekerde bewaring zijn gesteld. Zulke minderjarigen of zulke onder curatele gestelden, die bij tussenpozen in het bezit zijn van hun verstandelijke vermogens, mogen wel buiten ede gehoord worden, doch hun verklaringen gelden dan niet als bewijs, maar mogen slechts als toelichting worden gebruikt om op het spoor te komen van en bekend te worden met feiten, die dan, als zij na ontkenning bewijs behoeven, op de gewone manier nader moeten worden bewezen (art. 1949 B.W.). Van het afleggen van getuigenis kunnen zich verschonen:

1. zij, die aan een der partijen in de zijlinie bestaan in de tweede graad van bloed- of aanverwantschap,
2. zij, die de echtgenoot van een der partijen bestaan in de rechte linie onbeperkt, en in de zijlinie in de tweede graad,
3. allen, die uit hoofde van hun stand, beroep of wettige betrekking tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen nopens hetgeen, waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd (art. 1946 B.W.). Hoever het onder 3 bedoelde verschoningsrecht reikt, is zeer betwist en heeft de laatste tijd vooral met betrekking tot de journalist veel stof opgeworpen (zie vooral J. C. van Oven, Ned. Juristen Blad, 1937, blz. 1081-1088); in een op 14 Dec. 1948 gewezen, geruchtmakend arrest in een strafzaak (doch art. 218 Sv. is op enige kleine hier niet ter zake doende uitzonderingen na woordelijk gelijk aan het desbetreffende voorschrift uit art. 1946 B.W.) ontzegde de Hoge Raad hem het zwijgrecht (Ned. Jurisprud. 1949, nr 95). De gedagvaarde getuige, die niet verschijnt of weigert de eed of getuigenis af te leggen, wordt veroordeeld tot vergoeding der vergeefs aangewende kosten. Blijft hij ook na hernieuwde dagvaarding weg of volhardt hij in zijn weigerachtige houding, dan kan de rechter bovendien zijn voorgeleiding door de politie bevelen. Blijft de getuige ook dan weigeren om zijn verklaring af te leggen, zo zal de rechter ten verzoeke der belanghebbende partij kunnen bevelen, dat hij ten koste dier partij in gijzeling zal worden gesteld (art. 116, 117 W.v.B.R.). Bovendien kan hij strafrechtelijk worden vervolgd (art. 192 en 444 W.v.Str.). Voor het geval de getuige wettige redenen van verhindering heeft om te verschijnen, bevat de wet een bijzondere regeling (art. 118, 119 W. v. B.R.). Zie hieronder: getuigenbewijs, getuigengeld en getuigenverhoor.

In de tweede plaats is een getuige een persoon, wiens aanwezigheid vereist wordt bij bepaalde rechtshandelingen, vooral bij het verlijden van authentieke akten. Zo bepaalt art. 23 der Wet op het Notarisambt, dat de notariële akten moeten verleden worden in tegenwoordigheid van twee getuigen. Deze getuigen moeten meerderjarig zijn, ingezetenen van het rijk, hun naam kunnen tekenen en de taal verstaan, waarin de akte verleden wordt. De huwelijksvoltrekkingen vereisen de tegenwoordigheid van ten minste twee en ten hoogste vier getuigen (art. 131 B.W.).

PROF. MR R. P. CLEVERINGA

Lit.: Asser-Anema, Van bewijs, 4de dr. (1940), bl. 272-282; F. G. Scheltema, Ned. burg. bewijsrecht, blz. 413-427, 438-446; N. K.

F. Land, Verklaring v. h. burg. Wetb. VI, 2de dr. (bewerkt door J.

Eggens, 1933), blz. 172-175; J. C. de Miranda, Het bewijs door getuigen in burg. zaken, diss. Amsterdam (1946), blz. 132-211.

B. Strafproces

Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich verschonen:

1. des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de rechte lijn;
2. hun bloed- of aanverwanten in de zijlijn tot de derde graad ingesloten; 3. hun echtgenoten of vroegere echtgenoten;
4. zij, die uit hoofde van hun stand, beroep of ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd (art. 217, 218 W.v.Str.). Het is een zeer omstreden vraag wie onder de laatstgenoemde groep vallen. Deze vraag heeft tot geruchtmakende processen gevoerd, toen journalisten zich te vergeefs op het verschoningsrecht beriepen.

De getuige kan zich ook verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag, indien hij daardoor of zichzelf of een van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in de tweede of derde graad of zijn echtgenoot of vroegere echtgenoot aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging zou blootstellen (art. 219). Indien de gedagvaarde getuige niet verschijnt, kan de rechter hem opnieuw doen dagvaarden en zijn medebrenging gelasten (art. 213 en 282). De meegebrachte getuige kan, als dit in het belang van het vooronderzoek dringend nodig is, voor ten hoogste 24 uren op last van de rechter-commissaris in verzekering worden gesteld (art. 214). De getuige, die zonder wettige grond weigert te antwoorden op de gestelde vragen of de van hem gevorderde verklaring, eed of belofte af te leggen, kan in gijzeling worden gesteld (art. 221, 289).

Ook kan degene, die, als getuige opgeroepen, niet verschijnt of weigerachtig is om getuigenis af te leggen, strafrechtelijk worden vervolgd (art. 192, 444 W.v.Sr.).

De getuigen welke het Openbaar Ministerie ter terechtzitting brengt om te bewijzen, dat de verdachte het hem tenlastegelegde feit heeft gepleegd, noemt men wel getuigen a charge (ter belasting); daartegenover komen de getuigen, die ten verzoeke van de verdachte worden gehoord, à décharge (ter ontlasting).

Evenals in het Nederlandse recht is ieder, die als getuige gedagvaard wordt, in BELGIË verplicht te verschijnen en getuigenis af te leggen. Ook in België bestaan op dat principe uitzonderingen:

A. Burgerlijk proces
a. Sommige personen mogen niet gehoord worden als getuige. Het zijn de onbekwamen om te getuigen, hetzij wegens bloed- of aanverwantschap in rechte linie van een der partijen, hetzij als echtgenoot van een dier partijen zelfs dan wanneer de echtscheiding moest uitgesproken zijn (art. 268 W.v.B.Rv.); hetzij wegens opgelopen ontzetting om te getuigen ingevolge een veroordeling (art. 31 en vlg. W.v.Sr.). Zij mogen niet gehoord worden, tenzij de ontzetten en deze dan nog alleen ten titel van inlichting en zonder de eed te hebben afgelegd. Nochtans, in zaken van echtscheiding of scheiding van tafel en bed mogen bloedverwanten, met uitzondering van kinderen en afstammelingen der partijen, gehoord worden (art. 251 B.W.). b. Andere personen kunnen als getuige gewraakt worden. Ze worden opgesomd in art. 282 W.v.B.Rv., nl.:
1. de bloed- en aanverwanten van beide partijen in de zijlinie tot en met inbegrip van de vijfde graad. Collaterale bloedverwanten kunnen echter in zaken van echtscheiding of scheiding van tafel en bed niet gewraakt worden;
2. de vermoedelijke erfgenamen;
3. de personen die een certificaat nopens de zaak hebben gegeven;
4. de dienstboden en knechten;
5. zij die tot een lijfstraf veroordeeld werden of die een correctionele straf hebben ondergaan wegens diefstal;
6. degenen die met en op kosten van de partij gegeten of gedronken hebben sinds het vonnis dat het getuigenverhoor beveelt;
7. de getuige die in staat van beschuldiging is ingevolge een arrest tot verwijzing naar het Assisenhof door de Kamer van inbeschuldigingstelling.

De rechtspraak neemt evenwel aan dat buiten deze gevallen er nog andere redenen tot wraking kunnen bestaan, telkens wanneer het getuigenis als verdacht zou moeten voorkomen. De wraking belet echter niet dat die personen gehoord worden, doch de rechtbank zal, indien zij de wraking gegrond oordeelt, met hun getuigenis geen rekening houden.

B. Strafproces

Volgens art. 156 W.v.S. kunnen voor de correctionele of politierechtbank noch de ascendenten noch de afstammelingen van de verdachte, noch zijn broeders, zusters of aanverwanten in dezelfde graad, noch zijn echtgenoot of echtgenote, zelfs indien er echtscheiding bestaat, als getuige gedagvaard worden. Dezelfde regel is volgens art. 322 W.v.S. toepasselijk voor het Assisenhof, waar bovendien de aanklagers, wier aanklacht door de wet geldelijk beloond wordt, niet kunnen verhoord worden. De rechtbank of het Hof moeten weigeren deze personen te verhoren. Indien zij nochtans zonder verzet van partijen (betichte, openbaar ministerie, en desgevalle ook burgerlijke partij) verhoord werden, zal dit de nietigheid van de procedure niet tot gevolg hebben.

Het kind onder de 15 jaar oud mag niet onder ede getuigen; zijn verklaring geldt slechts ten titel van inlichting.

Bij notariële akten is sedert de wet van 16 Dec. 1922 de aanwezigheid van getuigen slechts in bijzondere gevallen, nl. voor testamenten, huwelijkscontracten, schenkingen, als een der partijen blind of doofstom is, of niet tekenen kan, vereist.

MR W. DELVA

Getuigenbewijs

Hiervoor gelden naar NEDERLANDS recht andere regels in het burgerlijke proces dan in het strafproces.

A. Burgerlijk proces

Het bewijs door getuigen is toegelaten in alle gevallen, waarin het niet door de wet wordt uitgesloten (art. 1932 B.W.). De uitzonderingsgevallen op deze regel waren vroeger veel groter in aantal dan nu; tegenwoordig komen zij slechts zelden voor. Voorbeelden treft men aan in de art. 205, 220, 221 B.W. en 61 F.W. betreffende het bewijs van de aanbreng van goederen bij huwelijk en van de verwerving tijdens huwelijk; voorts in art. 22 W.v.K. en in art. 258 W.v.K. In de uitzonderingsgevallen wordt niettemin het bewijs door getuigen toch nog weer toegelaten, wanneer er een begin van bewijs door geschrifte aanwezig is, tenzij ieder ander dan schriftelijk bewijs uitgesloten is.

Men noemt begin van bewijs door geschrifte alle geschreven akten, welke voortgekomen zijn van hem, tegen wie de vordering gedaan wordt, of van hem, die hij vertegenwoordigt, en die het feit, waarop men zich beroept, waarschijnlijk maken (art. 1939 B.W.).

De verklaring van een enkele getuige zonder enig ander middel van bewijs verdient in rechten geen geloof (art. 1942 B.W.); voor het overige echter is de rechter vrij in zijn waardering der voor hem afgelegde getuigenverklaringen (art. 1943 B.W.). Iedere getuigenis moet met reden van wetenschap bekleed zijn; bijzondere meningen of gissingen, bij redenering opgemaakt, zijn geen getuigenissen (art. 1944 B.W.).

Uit deze artt. 1942, 1944 en 1945 B.W. spreekt een zeker wantrouwen van de wetgever in getuigenverklaringen, dat alleszins begrijpelijk is; herhaaldelijk heeft men kunnen vaststellen, dat getuigen, zelfs te goeder trouw, soms de grofste onwaarheden vertellen. Hierdoor is ook begrijpelijk, dat de wetgever vroeger er op uit is geweest de mogelijkheden van het getuigenbewijs terug te dringen. Zo verbood het thans vervallen art. 1933 B.W. het getuigenbewijs „om het aanwezen aan te toonen van eenige akte of overeenkomst, welke hetzij eene verbintenis, hetzij ontheffing van schuld” bevatte, „wanneer het onderwerp de som of de waarde van ƒ 300.— te boven” ging; en art. 1934 B.W. sloot het uit ter staving van wat „tegen of boven den inhoud ener schriftelijke akte gevorderd” werd of wat „voor, ten tijde of na het opmaken van zoodanige akte zou zijn gezegd”. Langzamerhand echter leerde men inzien, dat dergelijke wettelijke zuiveringsmiddelen erger waren dan de kwalen, die men er mee bestrijden wilde, omdat zij soms toch ook de benadering der waarheid met getuigen onmogelijk maakten, waar dit op zeer verantwoorde wijze had gekund, en dan meer het onrecht dan het recht bevorderden.

Beter bleek het in dezen te vertrouwen op de rechter, het getuigenbewijs ruim mogelijk te maken en het hem over te laten zo goed mogelijk het kaf van het koren te scheiden. Daarom heeft men de genoemde artt. 1933 en 1934 B.W. geschrapt.

PROF. MR R. P. CLEVERINGA

Lit.: Asser-Anema, Van bewijs,4de dr. (1940), blz. 248-272; F. G. Scheltema, Het Ned. burg. bewijsrecht (1939), blz. 411412, 427-437; N. K.

F. Land, Verklaring v. h. burg. wetb. VI, 2de dr. (bewerkt door J. Eggens, 1933), blz. 136-172, 176-178; J.

G. de Miranda, Het bewijs door getuigen in burgerlijke zaken, diss. Amsterdam (1946), blz. 27-68, 297-322.

B. Strafproces

Het bewijs door getuigen is onbeperkt toegelaten (art. 339, 30 W.v.Sv.). Als getuigenverklaring geldt de door de getuige bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeling van feiten en omstandigheden, die hij zelf waargenomen of ondervonden heeft (art. 342).

Vroeger nam men aan dat deze bepaling uitsloot het zgn. „testimonium de auditu”, het getuigenis van horen zeggen. Geen bewijskracht mocht worden toegekend aan de verklaring van de getuige, dat hij iemand anders bepaalde dingen had horen zeggen. De getuige mocht slechts getuigenis afleggen omtrent feiten door hem zelf zintuiglijk waargenomen, waaronder in het algemeen niet werd begrepen het een ander iets horen zeggen. De Hoge Raad heeft hierin verandering gebracht bij arrest van 20 Dec. 1926, N.

J. 1927, blz. 85, waardoor het verbod van „de auditu’s” practisch zijn inhoud is ontnomen. Deze rechtspraak, die tegen de bedoeling van de wet ingaat, heeft sommige bepalingen van de wet zinloos en onbegrijpelijk gemaakt.

In de practijk is het soms moeilijk uit te maken of een getuigenverklaring nog betreft de eigen waarneming, of reeds is de verboden mening of gissing van de getuige. De jurisprudentie gaat tegenwoordig zeer ver in het toelaten van verklaringen. Wat men als getuige kan waarnemen hangt volgens de H. R. af van de deskundigheid van de persoon die waarneemt.

Zo kan een opsporingsambtenaar waarnemen, dat iemand zodanig onder invloed is van alkoholhoudende drank, dat hij niet meer in staat geacht kan worden een motorrijtuig naar behoren te besturen (arrest H. R. 15 Mrt 1949, N.J. 1949^355). Door deze nieuwe jurisprudentie is de grens tussen verklaringen van getuigen en deskundigen vervaagd.

Ten aanzien van de getuige is bepaald, dat zijn verklaring ter zitting moet worden afgelegd (zijn verklaring wordt geacht daar te zijn afgelegd in het geval van art. 295 Sv.), al kan zijn verklaring, elders afgelegd, tot het bewijs medewerken, indien er van uit enig bewijsmiddel blijkt. Het bewijs van het telastegelegde mag niet worden aangenomen alleen op de verklaring van één getuige, „unus testis nullus testis” (art. 341 Sv.). De H. R. heeft hieraan practisch alle betekenis ontnomen door de beslissing dat ieder onderdeel van het telastegelegde op grond van de verklaring van één getuige kan worden bewezen verklaard.

Ook hier dus is de strekking van ’s H. R.’s rechtspraak de rechter groter vrijheid te verschaffen

PROF. MR B. V. A.

RÖLING

Lit.: J. M. van Bemmelen, Strafvordering, 4de dr., (’s-Gravenhage 1950), blz. 284 v.v.

De BELGISCHE wetgever heeft zich weinig ingenomen getoond met het getuigenbewijs in burgerlijke zaken, dat weinig betrouwbaar is, en heeft gewild, dat partijen hun overeenkomsten schriftelijk zouden opstellen ten einde processen te voorkomen. Vandaar de twee volgende regels, die het toepassingsgebied van het getuigenbewijs nauw beperken en waarvan, tenzij er een wettelijke uitzonderingsbepaling voorzien is, niet geldig kan worden afgeweken:

1. het getuigenbewijs is in principe slechts toegelaten, in zover de waarde van de betwiste zaak, interesten inbegrepen, drieduizend frank niet te boven gaat (artt. 1341 en 1342 B.W.);
2, dat, wanneer een schriftelijk bewijs werd opgemaakt, geen bewijs door getuigen wordt toegelaten tegen of boven de inhoud der geschreven akte, noch omtrent hetgeen men mocht beweren dat vóór, tijdens of na het opmaken dezer akte gezegd werd, al ware ook het belang der akte minder dan drieduizend frank (art. 1341 B.W.) De uitzonderingen op art. 1341 B.W. zijn bepaald bij art. 1341 in fine B.W., art. 1347 B.W., art. 4 van de wet van 10 Mrt 1900 op het arbeidscontract, art. 1348 B.W. Die uitzonderingen zijn dezelfde als degene welke door het Nederlands recht worden voorzien (in zaken van koophandel; wanneer er een begin van schriftelijk bewijs bestaat; bij gedingen en betwistingen nopens het arbeidscontract; wanneer het de schuldeiser onmogelijk is geweest zich een schriftelijk bewijs te verschaffen van de verbintenis die jegens hem aangegaan werd).

In strafzaken is het getuigenbewijs in België evenwel het voornaamste bewijsmiddel (bewijs in strafzaken).

MR W. DELVA

Getuigengeld

Aan getuigen kan volgens NEDERLANDS recht, indien zij dat verlangen, door de rechter een vergoeding worden toegelegd voor reis- en verblijfkosten en tijdverzuim (art. 113 W.v.B.R.).

Voor burgerlijke zaken is deze vergoeding als volgt geregeld. De reizen worden geacht gedaan te zijn met openbare middelen van vervoer, tenzij bij gemis daarvan of ten gevolge van bijzondere omstandigheden van andere vervoermiddelen gebruik moest worden gemaakt, ter beoordeling van de rechter. Vergoed worden de aldus als noodzakelijk aangemerkte uitgaven voor reiskosten. Voor verblijfkosten wordt wegens verblijf buiten de woonplaats ten hoogste ƒ 9.— per etmaal toegekend, waarbij 12 uur of meer tot een etmaal wordt afgerond en minder dan 12 uur voor een half etmaal wordt gerekend.

Daarnaast wordt, indien nadeel door tijdverlies moet geacht worden geleden te zijn, ook hiervoor een vergoeding toegelegd, door de rechter te bepalen, tot ten hoogste ƒ 6.— per dag, waarbij gedeelten van dagen voor gehele worden gerekend. Zie artt. 65 en 67 der wet op het tarief van justitiekosten in burgerlijke zaken. Voor strafzaken is de regeling gelijk aan die voor burgerlijke zaken met dien verstande, dat voor verblijfkosten ten hoogste ƒ 12.— en voor tijdverlies ten hoogste ƒ8.— per etmaal wordt toegekend.

Ook het BELGISCH recht voorziet vergoedingen voor de getuigen.

In burgerlijke zaken vallen ze principieel ten laste van de partij te wier verzoeke de getuigen verschijnen en geldt, zo deze de taxatie aanvaarden, het volgende tarief: minimum 10 frs en maximum 75 frs per etmaal, volgens beoordeling van de rechter; met vergoeding voor reisen verblijfkosten.

In strafzaken is het tarief 10 frs en voor de deskundige 50 frs; grijpt de verschijning plaats èn in voor- èn in namiddag voor dezelfde rechter dan wordt het bedrag van de vergoeding verdubbeld. Ook hier zijn reis- en verblijfkosten voorzien.

Getuigenverhoor

Hiervoor gelden naar NEDERLANDS recht verschillende regels, naar gelang het verhoor plaats heeft in een burgerlijk of in een strafproces.

A. Burgerlijk proces

(W.v.B.Rv. art. 103-121, 199-203, 353, 364, 377). Als partijen het over de feiten niet eens en deze ter zake dienende zijn, moet de rechter, als het bewijs door getuigen door de wet is toegelaten, de partij, die zulks aanbiedt, in de gelegenheid stellen dat bewijs te leveren. Buiten zulk een bewijsaanbod kan hij ook ambtshalve in die omstandigheden een getuigenverhoor bevelen (artt. 103 en 199 B.W.).

Indien de rechter, hetzij uit zichzelf of wegens een daartoe strekkend verzoek van een partij, meent een getuigenverhoor te moeten bevelen, doet hij een daartoe strekkende „interlocutoire” uitspraak (z tussenbeslissing).

De oproeping der getuigen geschiedt bij dagvaarding (4; dagvaarding) en wel door de partijen, die ook zelf bepalen, wie zij als getuige willen doen verschijnen.

Op het voor het verhoor bepaalde tijdstip overtuigt de rechter zich eerst zoveel mogelijk er van, of de voor hem verschenen persoon inderdaad de als getuige opgeroepene is en neemt daarna de getuige de eed af, dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen (z eed).

Dan begint de ondervraging. De getuige mag geen geschreven opstel voorlezen en de partijen mogen hem niet in de rede vallen. Na zijn verklaring doet de rechter hem, eigener beweging of op verzoek van partijen, zulke verdere vragen als hij nodig zal oordelen; de getuigen worden door de partijen niet rechtstreeks ondervraagd.

De getuigen worden ieder afzonderlijk op de zitting gehoord; zij die nog gehoord moeten worden blijven bij het verhoor van hun voorgangers buiten staan. Dit belet niet de getuigen tegenover elkaar te plaatsen (confrontatie).

De partijen behoeven niet bij het verhoor aanwezig te zijn, tenzij de rechter hun persoonlijke verschijning gelast bij en ter gelegenheid van het getuigenverhoor (verg. H.R. 23 Dec. 1943, N.J. 1944/’45 nr 141).

Van het getuigenverhoor wordt een proces-verbaal opgemaakt door de griffier. Aan elke getuige wordt dit voor wat zijn verklaring betreft voorgelezen en hij mag dan nog de nodige veranderingen en bijvoegingen doen aanbrengen. De getuige moet dan zijn verklaring ondertekenen; het proces-verbaal wordt verder ondertekend door de rechter en de griffier.

Na afloop van het verhoor staat het tegenverhoor van rechtswege vrij; de rechter bepaalt dan desgewenst daarvoor plaats en tijd. Verschillende regelen worden gegeven voor het geval het verhoor niet op één dag afloopt, een of meer getuigen niet verschijnen of de eed of hun verklaring weigeren.

De praktijk, waartegen in 1916 de „Nederlandsche Juristenvereeniging” zich heeft gekeerd, noemt het getuigenverhoor „enquête” en het tegenverhoor de „contra-enquête”.

Soms kan de rechter een buiten zijn rechtsgebied wonende getuige doen horen door de ter plaatse bevoegde rechter; hij zendt deze hiertoe dan een nader omschreven opdracht. De Nederlandse rechters zijn onderling verplicht gevolg te geven aan zulke „letteren requisitoriaal” (art. 25 R.O.). Of de vreemde rechter aan zulk een opdracht, die men dan „rogatoire commissie” noemt, verplicht is gevolg te geven, hangt af van zijn wet; bij een verdrag hebben een aantal landen zich in dezen verbonden tot onderlinge rechtshulp (z rogatoire commissie). Nederland is bij dit verdrag aangesloten; met Engeland bestaat ter zake een afzonderlijk verdrag.

Lit.: G. W. Star Busmann, Hoofdstukken v. burg. rechtsvordering (1948), §§ 68, 275-283; F. G.

Scheltema, Ned. burg. bewijsrecht (1939), blz. 446-451; W. van Rossem, Het Ned. wetb. v. burg. rechtsvordering, I 3de dr. (1934), blz. 207-229, 352-363; J. G. de Miranda, Het bewijs door getuigen in burgerlijke zaken, diss. Amsterdam (1946), blz. 119-131, 212-296 en 323-339.

B. Strafproces

(W.v.Sv., art. 185-191, 210-226, 280-295, 305-309, 315, 318-322, 414, 415). Na beëdiging of verklaring van de waarheid te zullen zeggen, legt een getuige zijn verklaring af, zonder zich van een schriftelijk opstel te mogen bedienen. De rechter kan echter om bijzondere redenen de getuige toestaan, bij zijn verklaring zodanig gebruik te maken van geschriften of schriftelijke aantekeningen, als hij veroorloven zal. De rechter neemt, zo nodig, maatregelen om te beletten, dat de getuigen zich vóór het afleggen van hun getuigenis met elkander onderhouden.

Nadat de getuige door de rechter ondervraagd is, kunnen ook het Openbaar Ministerie en de verdachte hem vragen doen, behoudens de bevoegdheid van de rechter om te verhinderen, dat aan enige vraag, door de verdachte of diens raadsman of door het O. M. gedaan, gevolg wordt gegeven. De getuige moet bij zijn verklaring zoveel mogelijk uitdrukkelijk opgeven zijn redenen van wetenschap.

BELGISCH recht

A. Burgerlijk proces

De algemene voorschriften (over de eed, afzonderlijk verhoor enz.), die deze procedure bepalen, verschillen niet van die van het Nederlands recht. In afwijking hiervan laat het Belgisch recht nooit een getuigenverhoor ad futurum toe; hetgeen in zekere gevallen nadelig zijn kan.

B. Strafproces

De getuigen moeten voor de gewone strafgerechten de eed doen de waarheid te zeggen en niets anders dan de waarheid. Voor het Assisenhof moeten zij daarenboven zweren zonder haat en vrees te spreken.