Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DROST

betekenis & definitie

of drossaard (Latijn: dapifer) was oorspronkelijk het hoofd van de hofhouding, één van de hoge paleis-ambtenaren van de Frankische koningen. Later was het ambt van seneschalk of drost één van de hofambten, die aan koninklijke en de meeste vorstelijke hoven voorkwamen en in de gebieden van het Heilige Roomse Rijk in den regel door een dienstman werden bekleed.

Daar deze ambtenaren mede met bestuursfuncties plachten te worden belast, ging de titel in verschillende streken ten slotte over op landsheerlijke ambtenaren, belast met bestuur en zorg voor de rechtspraak in een vrij groot gebied (drostambt). Deze drosten zijn de opvolgers van de oude schouten: tot hun competentie behoorde, in tegenstelling tot die van de latere, onder de drosten staande schouten, ook de hoge jurisdictie. In de Noordelijke Nederlanden kende men bijv. de drost van Drente en in Overijsel die van Salland, van Twente en van Vollenhove. Ook in sommige kwartieren van Gelderland kwamen drosten voor.In de huidige tijd is de titel weer in gebruik gekomen doordat men aan het hoofd van nieuwe gebieden deze titel of die van „landdrost” gaf, vgl. de landdrosten van de N.O. Polder, van Elten en van Tudderen; in de 19de eeuw was de titel drost (landdrost) sterk in zwang onder de wetgeving van Lodewijk Napoleon.

Lit.: S. J. Fockema Andreae, Bijdr. tot de Nederl. Rechtsgesch., 4de dl, pag. 185 vlg., 233, 266, 278 (Haarlem 1900); B. Ebling, Geschillen over het Drostambt van Drenthe (1932); J. B. V. M. J. van de Mortel, De positie van de landdrost in Noord-Brabant van 1807-1810, diss. ’s-Hertogenbosch (1945).

< >