Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Baljuw

betekenis & definitie

een woord, ontleend aan het midden latijnse balivus of bajulivus, d.i. hofmeester en landvoogd, van Latijn bajulus, d.i. drager, werd in Holland en Zeeland gebruikt voor een nieuw soort ambtenaren, dat sinds de 13de eeuw werd ingesteld om den graaf te vertegenwoordigen in de verschillende delen van diens gebied, zowel in bestuurs- als in rechtszaken. Deze instelling was afkomstig uit Vlaanderen en Frankrijk, waar men reeds in de 12de eeuw baljuwen (baillis) aantreft, die als afzetbare ambtenaren een tegenwicht moesten vormen tegen de machtsaanmatiging der leenmannen, die zich veelal het erfelijk bezit der lagere grafelijke ambten hadden verworven.

In andere delen van Nederland trof men dergelijke ambtenaren aan onder de benamingen van ruwaard, drost of drossaard (ook in sommige delen van Holland) en ambtman-, ook de maarschalk in het Nedersticht is ten dele met den baljuw te vergelijken. In Zeeland wist het ambt van baljuw zich niet te handhaven, behalve in de steden; een dergelijke functie verrichtten daar echter later de rentmeesters beoosten en bewesten Schelde.De baljuw had in zijn district, het baljuwschap, in de eerste en voornaamste plaats de zorg voor de rechtspraak; zijn bestuurstaak ging reeds spoedig over in handen van andere grafelijke ambtenaren. Hij was openbaar aanklager en uitvoerder van het vonnis, dat door de „Mannen” gewezen werd; met dezen vormde de baljuw de Hoge Vierschaar van zijn baljuwschap. De baljuw behandelde de criminele zaken meestal in eerste instantie, als er ten minste kwestie was van lijfstraffen; van de vonnissen der lagere rechtbanken (der schouten), in civiele zaken gewezen, kon men echter in hoger beroep komen bij de Hoge Vierscharen. In nauw verband met deze rechterlijke functie der baljuwen staat hun bevoegdheid om met hun „Mannen” voor hun gebied keuren vast te stellen. In de baljuwschappen Rijnland, Delfland en Schieland trad de baljuw tevens als dijkgraaf op; later werden beide ambten gescheiden, doch tot 1795 door één persoon bekleed. Ook in andere Hollandse districten was aan den baljuw de zorg over de dijken binnen zijn gebied opgedragen.

De baljuw werd benoemd door den graaf, maar evenals met andere ambtenaren was al heel vroeg het gebruik opgekomen het ambt voor een bepaalde som te verpachten, want de afrekening der boeten, door den baljuw opgelegd en waarvan hij 2/3 mocht behouden was zeer lastig; ook waren de graven vaak uit geldgebrek gedwongen het ambt te verpanden. Daardoor raakte de graaf echter het recht van vrije benoeming en ontslag, dus alle controle, dikwijls geheel kwijt en dit werkte allerlei misbruiken in de hand. Herhaaldelijk is dan ook door de onderdanen op afschaffing van verpachting of verpanding aangedrongen; tevergeefs. Ten tijde der Republiek werden de baljuwen benoemd door de Staten.

Naast de baljuwen als vertegenwoordigers van den graaf in bepaalde districten treffen wij ook baljuwen als zodanig aan in enkele steden; gewoonlijk wordt een dergelijk ambtenaar in de steden schout genoemd, doch in die van Zeeland alsmede te Rotterdam, Gouda en Schiedam, Schoonhoven en andere steden werd hij balriw genoemd.

Ten slotte stelden ook de heren van hoge heerlijkheden (die aan de rechtspraak van den graaf waren onttrokken) baljuwen als hun vertegenwoordigers aan ter uitoefening van de rechtspraak.

PROF. MR H. R. HOETINK

Lit.: A. S. de Blécourt, Kort Begrip van het oud-vaderl. burg. recht (5i939)> blz. 46 w.; H. No wé, Les baillis comtaux de Flandre des origines k la fin du XIVe siècle (Bruxelles 1928); L. P. G. van den Bergh, De baljuwen (Ned. Rijksarchief, I, 1857, blz. 225-303); I.

H. Gosses, De rechterlijke organisatie van Zeeland in de Middeleeuwen (Groningen-Den Haag 1917), blz. 222 w.; S. J. Fockema Andreae, Aanteek. omtr. het baljuwschap Rijnland (Tijdschr. v. Rechtsgesch., dl XI, 1932, blz. 236-264).