(1) prov. in Toscane met een oppervlakte van 3879 km2 en met ruim 800 000 inw. De prov., die 50 gemeenten omvat, behoort tot het middenstroomgebied van de Arno.
Tussen evenwijdig lopende hoogten, met bosbouw en veeteelt, liggen langgerekte vruchtbare dalbodems met een goed ontwikkelde landbouw (granen, wijn, olie) en een dichte bevolking. De industrie (zijde) neemt gestadig in betekenis toe; ook de mijnbouw dient genoemd te worden. Een dicht spoorweg- en wegennet is vooral op de hoofdstad Florence gericht.(2), in het Latijn Florentia, in het Ouditaliaans Fiorenza, thans Firenze, stad gelegen op het Apennijns schiereiland, tot 1859 de hoofdstad van Toscane en van 1865 - 1 Juni 1871 die van het koninkrijk Italië, thans hoofdplaats van een provincie van de republiek Italië, ligt op 43o 46' N.Br. en 11° 14' O.L.v.Gr. aan de Arno in een breed vruchtbaar dal, dat door uitlopers van de Apennijnen omsloten wordt. Florence, dat de bijnaam la Bella (de schone) heeft, wordt om zijn grote betekenis op geestelijk en kunstgebied ook wel „het Italiaanse Athene” genoemd. De Arno is bij de stad slechts in de winter en in regentijden bevaarbaar. De gemiddelde temperatuur is 14,3 gr.C. en schommelt tussen 4,8 gr. en 24,6 gr.C.
Florence, dat medio 1948 ruim 377 000 inw. telde, is gelegen aan de hoofdspoorlijnen Bologna - Florence - Chiusi - Rome, Florence - Faenza en Florence - Pisa - Livorno. De stad is het middelpunt van een groot en welvarend agrarisch gebied en heeft een omvangrijke handel in wijn, olijfolie en graan; het is tevens verzorgend centrum voor een wijde omgeving. De locale industrie heeft geen grote betekenis; als voornaamste takken zijn te noemen: graanmaalderij, vervaardiging van glas, ijzergieterij en autofabriek. In de onmiddellijke omgeving en ook in de stad zelf vervaardigt men porselein en majolica. Een belangrijke bron van inkomsten levert het zeer grote vreemdelingenverkeer.
De stad, zetel van een aartsbisschop en van een prefect, is van oudsher het cultureel centrum van Italië. Naast de universiteit bezit het tal van onderwijsinstellingen, o.a. voor kunstnijverheid, muziek, landbouw enz. Verder heeft men er talrijke wetenschappelijke verenigingen, zoals de Accademia della Crusca (z academie, Italië), de Accademia dei Georgofili voor landbouwzaken. De stad bezit een vermaard staatsarchief en 5 belangrijke staatsbibliotheken; onder de bibliotheken zijn de Biblioteca Nazionale, de Biblioteca Medicea Laurentiana, de Biblioteca Marucelliana en Riccardiana, de gemeente- en de universiteitsbibliotheek de belangrijkste. Verschillende buitenlandse instituten zijn te Florence gevestigd. De stad bezit tevens vele kunstschatten in musea en verzamelingen. De academie van beeldende kunsten bezit een grote galerij van beeldhouwwerken en schilderijen en een bibliotheek; het archaeologisch museum in het Palazzo della Crocetta Egyptische en Etruskische oudheden; het museum van Santa Maria del Fiore beeldhouwwerken van Brunelleschi, Donatello en Luca della Robbia. Het Teatro Pagliano en het Teatro Niccolini zijn de voornaamste schouwburgen. De beroemde Pèrgola wordt slechts voor gastvoorstellingen e.d. gebruikt. Onder de talrijke kerken is de Duomo (Sta Maria del Fiore) de grootste en de meest imposante; vlak bij deze staat de niet minder beroemde Campanile „van Giotto”. De stad telt nog vele mooie patriciërswoningen, verscheidene nog bewoond door oude Florentijnse geslachten. Als voornaamste zijn te noemen het Palazzo Vecchio, thans zetel van het stedelijk bestuur, het Palazzo (Medici-) Riccardi, eens de residentie van de Medici, thans zetel van de prefect.
Ten N.W. van Florence vindt men de Cascinen, het grote, door de Arno en Mugone ingesloten stadspark. Bij het vlek Galluzzo verheft zich de Certosa, een voormalig Kartuizerklooster, verder oostelijk het klooster San Salvo met het beroemde Avondmaal van Andrea del Sarto en het refectorium en ten N.O. van de stad op een heuvel Fiesole* (Faesulae) met zijn klooster,
H. A. BOMER
Bouwkundig karakter
Florence wordt door de rivier de Arno in twee ongelijke gedeelten verdeeld, waarvan het grootste op de rechteroever gelegen is. De oudste stad, die reeds in de vroege Romeinse periode bestaan moet hebben, valt samen met het centrum van de tegenwoordige stad. Zij ontstond langs een smal gedeelte van de rivier aan de weg, die Fiesole met Volterra verbond. De oudste nederzetting, die ongeveer de vorm van een vierkant bezat met zijden van ca 350 m, is niet — gelijk vroeger wel gedacht werd — van Etruskische oorsprong, maar daarentegen Italisch. De Decumanus en de Gardo van het genoemde vierkant sneden elkander rechthoekig op de Piazza del Mercato Vecchio, een schilderachtig oud plein, dat in 1887 gesloopt werd om vervolgens als een nietszeggend modern plein, de Piazza Vittorio Emanuele, te herrijzen.
Gedurende de vroege middeleeuwen nam de stad slechts weinig in omvang toe, totdat in de tweede helft van de 11de eeuw tot ommuring werd overgegaan. Het is in dezelfde periode, dat de stad deelneemt aan de opbloei van de Romaanse architectuur in Italië. Haar bijdrage draagt een bijzonder karakter. Overheersend is de klassieke geest, die in de ruimtevormen tot uitdrukking komt, terwijl de afwisseling in de bekleding van de bouwwerken tussen de lichte marmeren platen en de donkere banden, die te zamen geometrische patronen vormen, een tweede kenmerk uitmaken. Enkele bouwwerken in deze stijl zijn over, zoals het Battistero (doopkerk) van de Dom (in 1059 gewijd; in de 13de eeuw werd één zijde van het octogoon in een uitstekend rechthoekig koor veranderd), de San Miniato in Monte (van 1018 af vernieuwd, in 1059 gewijd en eerst in het begin van de 13de eeuw voltooid), het beste voorbeeld van hetgeen men wel de Protorenaissance genoemd heeft, en de voorgevel van de Badia te Fiesole.
Door het toenemen van handel en industrie werd in 1172 een nieuwe, wijdere ommuring noodzakelijk, die ditmaal ook een deel van de linkeroever omvatte. In de eerste helft van de daarop volgende eeuw kwamen enige beroemd geworden bruggen tot stand: de Ponte alla Carraia (1220) en de Ponte alle Grazie (1237). Een derde uitbreiding onderging de stad ten tijde van Dante, in welke periode (1284-1333) de grondslag werd gelegd van het Florence zoals wij het nu nog kennen; van even later (1345) dateert in haar huidige vorm de op de plaats van een voormalige Romeinse brug gekomen schilderachtige Ponte Vecchio, met aan weerszijden de winkels, welke reeds door Cosimo I de’Medici aan de edelsmeden werden toegewezen. Wanneer wij de prenten uit de 15de en 16de eeuw bekijken, waarop het panorama van de stad is afgebeeld, zien wij „in nuce” de gehele situatie van het klassiek geworden Florence. In die tijd is de ommuring nog behouden; zij ligt als een losse mantel om de stad heen. Binnen de muren waren toen nog allerlei tuinen, die eerst bij latere uitbreiding verloren gingen. Eén prachtige tuin of parkaanleg, als men wil, is de Giardino di Bóboli, die zich bij het Palazzo Pitti op de linkeroever aansluit. De aanleg van dit park met terrassen, amphitheater, fonteinen en talrijke sculpturen gaat oorspronkelijk terug tot de 16de eeuw. Het ensemble is een juweel van Italiaanse tuinkunst.
Uit de latere middeleeuwen is een aantal bouwwerken over, die te zamen evenzeer het karakter van de stad bepaald hebben als de bouwwerken der Renaissance. Voorop dient de Dom gesteld te worden, waarvan de bouw in 1296 door Arnolfo di Cambio werd aangevangen. De door deze meester te zamen met Francesco Talenti ontworpen gevel bleef onvoltooid. Hij werd helaas in 1587 afgebroken en eerst tegen het einde der vorige eeuw door een nieuwe gevel in oude stijl vervangen. Het interieur van de Dom is in hoofdzaak Gothisch van vorm (opmerkelijk wijde intercolumnia), draagt echter niettemin wat ruimtewerking aangaat een geheel eigen karakter. De zijgevels vertonen Romaanse marmerincrustatie, Gothische vensters en enkele Renaissancetrekken in de sculpturale versiering. Dit alles wordt evenwel beheerst door de koepel, die eerst in de Renaissance door Filippo Brunelleschi werd uitgevoerd, maar die van aanvang af in het oorspronkelijke ontwerp was opgenomen. Behalve in enkele onderdelen (met name in de Romaanse tambour en in de subtiele Renaissancevormen van de lantaren) is de eigenlijke koepel (uit twee schalen bestaande) met zijn onvergelijkelijk schone welving en zijn kantige ribben in Gothische stijl uitgevoerd. Het is onjuist deze koepel, gelijk zo vaak geschiedt, als een typisch Renaissancemonument te beschouwen, omdat hij het werk is van een Renaissancistisch bouwmeester. Het waarmerk van de stad, de domkoepel, met daarbij aansluitend de Campanile van Giotto, is een Gothisch monument, dat door toedoen van de Italiaanse geest zijn bijzonder, dat is in dit geval: Florentijns, karakter gekregen heeft. Niet minder Italiaans zijn de overige laat-middeleeuwse bouwwerken in de stad, waarvan hier slechts enkele voorbeelden geciteerd kunnen worden. Karakteristiek is de natuurlijke vermenging van Romaanse en Gothische stijlelementen. De twee grote architecten van deze periode, Arnolfo di Cambio en Giovanni Pisano, volgen verschillende wegen, terwijl Giotto, als derde grote figuur, met zijn enige (maar hoe belangrijke!) schepping, de Campanile van de Dom, naar de geest de klassieke weg opgaat. Zijn werk wordt door Francesco Talenti voortgezet, dezelfde meester aan wie op overtuigende stijlcritische gronden de Or San Michele pleegt toegeschreven te worden.
Het Palazzo Vecchio, ook wel Palazzo della Signoria genoemd, werd 1298-1314 gebouwd op een rechthoekige plattegrond. Ondanks de vorm van een gesloten blok, is het gebouw toch elegant te noemen, hetgeen vooral aan het voorhanden zijn van de zich sierlijk in de lucht verheffende toren met zijn dubbele reeks kantelen is toe te schrijven. Trouwens de verdeling van de tweedelige vensters (biforen) over het vlak en de afmetingen van de met kantelen bekroonde weergang zijn niet minder smaakvol wat verhoudingen aangaat. De ontwerper van het gebouw is onbekend. Buontalenti en Vasari hebben het oorspronkelijke bouwwerk gedurende de 16de eeuw sterk uitgebreid, zonder aan de opzet van het oude Palazzo afbreuk te doen. Het gebouw vormt een hoek van de beroemde Piazza della Signoria, die het hart van de stad uitmaakt. Hier bevindt zich ook — behalve de beroemde beelden en de fontein — de Loggia dei Lanzi uit het laatste kwartaal van de 14de eeuw, met haar prachtige wijde ronde bogen, het werk van Simone Talenti en van Benci di Cione. Belangrijke Gothische kerken zijn: de Franciscaanse Santa Croce, dat men wel het Florentijnse Pantheon genoemd heeft vanwege de talrijke grafmonumenten, die er in aanwezig zijn, de Dominicaanse Santa Maria Novella en de Santa Trinita (het ontwerp van laatstgenoemde kerk wordt door Paatz thans aan Giovanni Pisano toegeschreven). Als profane bouwwerken citeren wij het Palazzo del Podesta, vooral bekend onder de naam van het Bargello, met zijn schilderachtige binnenhof, en Palazzo Davanzati, waarvan het interieur een reconstructie van de 14de-eeuwse binnenhuiskunst te zien geeft.
Haar wereldhistorische betekenis dankt de stad aan haar bouwkunst tijdens de 15de eeuw (Quattrocento). Het zwaartepunt ligt op de paleisbouw en de kerkbouw. Beroemd zijn o.m. Palazzo Pitti, waarvan de ontwerper onbekend is gebleven en dat zijn karakter vnl. ontleent aan de rustica-behandeling van de gevel, Palazzo Rucellai naar ontwerp van L. B. Alberti (1446-1451), van groot belang wegens de geveldispositie, en Palazzo Medici door Michelozzo (1444-1459) met zijn voorname binnenhof. Filippo Brunelleschi heeft o.m. enige kerken ontworpen, die als pronkjuwelen van Renaissancebouwkunst kunnen gelden (z Brunelleschi). De Cappella Pazzi van dezelfde meester, tot in alle onderdelen verzorgd, vertoont alle kenmerken van de Florentijnse Renaissancebouw. Ook in de 16de eeuw, wanneer Rome het primaat van de bouwkunst van Florence overneemt, ontstaan er in de Arnostad nog talrijke hoogst belangrijke bouwwerken. Historisch van eminent belang is o.m. het ontstaan van de maniëristische bouwkunst, die op een bepaalde stijlphase in het werk van Michelangelo (met name diens vestibule voor de Biblioteca Laurenziana) teruggaat. De belangrijkste vertegenwoordigers van deze richting zijn: Bartolommeo Ammannati, van wie helaas één der gelukkigste scheppingen, de Ponte S. Trinita, in Wereldoorlog II verloren ging — alleen de Ponte Vecchio overleefde deze —, Gianantonio Dosio, Bernardo
Buontalenti en Giorgio Vasari, Laatstgenoemde ontwierp o.m. het Palazzo degli Uffizi (tegenwoordig schilderijenmuseum), dat een merkwaardig perspectivisch effect maakt en dat naar de zijde van de Arno met een fraaie loggia wordt afgesloten. Tijdens de Barokperiode heeft Florence, behalve de gebruikelijke modernisering, geen ingrijpende veranderingen meer ondergaan. Vooral hieraan is het te danken, dat van het laat-middeleeuwse en Renaissancistische Florence zoveel monumenten zijn overgebleven, die de stad met haar levendige bewoners nog heden ten dage maken tot één der grootste bezienswaardigheden,
DR W. R. JUYNBOLL
Bibl.: Voor een meer gedetailleerde geschiedenis van de kunsten te Fl. wordt verwezen naar het artikel: Italië, beeldende kunst, en naar de kunstenaarsnamen. Voorts (behalve de monografieën over speciale kunstmonumenten): Ed. Heyck, Florence und die Medici (Bielefeld-Leipzig 1909); W. Limburger, Die Gebäude von Florenz (Leipzig 1910); N. Tarchiani, Firenze (Bergamo 1945); F. Lumachi, Firenze e dintomi (Firenze 1929); M. Marangoni, Firenze (Novara 1930); Toscana, Touring club italiano, Vol. V, Parte I (Milano 1934, plaatwerk); W. Paatz, Werden und Wesen der Trecento-Architektur in Toskana (Burg bei Magdeburg 1937); A. v. Borsig-R. Bianchi Bandinelli, Die Toscana. Landschaft, Kunst u. Leben im Bild (Wien 1939, plaatwerk); Enrico Barfucci, Lorenzo de’ Medici e la società artisticadel suo tempo (Firenze 1945).
Voorts: A. Panella, Firenze (Roma 1930); F. Schillmann, Florence u. die Kultur Toskanas (2. Auf!., Wien 1938); K. Hertenstein, Das ewige Florenz (Leipzig 1939).
Geschiedenis
Als Florentia speelde Florence reeds in de Romeinse geschiedenis een belangrijke rol, al werd het in de Oudheid overtroffen door het toen meer betekenende en waarschijnlijk oudere Faesulae (Fiesole). Tijdens keizer Trajanus werd Florence vermeld als een flinke stad, in 313 had het een bisschop en in 405 weerstond het met succes een aanval der West-Goten. De Oost-Goten veroverden het onder Theoderik en sinds 570 was het de zetel van de Longobardische graaf van Toscane. Deze graven heetten later markgraven. In de strijd tussen Guelfen en Ghibellijnen beoorloogde Florence de doorgaans Ghibellijnse edelen in het omringende bergland, verwoestte hun burchten en breidde zijn eigen gebied uit. De burgers organiseerden zich in gilden („arti”). Deze kozen de „Grote raad”, die met de „grandi”, later Consuls” genaamd, het stadsbestuur vormde, zich onafhankelijk van de markgraaf makend, die zich aan de zijde van de landadel plaatste. Sedert Frederik Barbarossa de Welf van Beieren tot markgraaf benoemde, was deze laatste vertegenwoordigd door de „podesta”, die voorlopig een vreemdeling bleef en dus vijandig stond tegenover de „signoria”, het burgerlijk stadsbestuur. Tot 1249 waren de Guelfen in de meerderheid, maar toen veroverde Frederik van Antiochië, een natuurlijke zoon van keizer Frederik II, de stad en verdreef de Guelfen in groten getale. De podesta steunde in het vervolg op het volk („comune”) terwijl de rijkeren („popolo”) een capitano aanstelden; toen was de strijd Guelfen-Ghibellijnen zuiver een locale partijstrijd geworden. In de 12de eeuw werd Florence de belangrijkste stad van Midden-Italië, door de ontwikkeling van wol- en korenhandel, van de lakenbereiding en vooral van de geldhandel. De gouden florijn (florenus, fiorino), sinds 1252 geslagen, werd een Europese standaardmunt. Tegelijk met het groeien van de klassetegenstellingen voerde Florence strijd met de andere steden (niet meer de edelen) van Toscane: Siena, Pistoia en vooral Pisa, de machtige concurrent, en bovendien was de paus vaak tegen de stad, waarbij de Italiaanse strijd van Hohenstaufen tegen Anjou een rol speelde (z Manfred). In deze algemene oorlog wonnen de rijke geslachten (de „popolari grassi”), in zeven „arti maggiori” (hoofdgilden) georganiseerd, met elk zijn eigen militie. Deze wezen sinds 1282 de 12 „buoni uomini” (goede mannen) aan, die met de raad van rijke burgers de stad regeerden, terwijl alle edelen uitdrukkelijk werden uitgesloten uit het bestuur. Ondertussen breidde de stad haar gebied uit en veroverde in 1289 Arezzo. Nog duurde de partijstrijd voort, nog mengde zich steeds weer de paus hierin (o.a. in 1302 een overwinning behalend). De paus stelde een nieuwe podesta aan en deze verbande weer eens vele burgers, o.a. Dante, die hun hoop gevestigd hadden op keizer Hendrik VII (1312), maar vergeefs. De edelen stelden zich aan het hoofd van het volk en vermeesterden in 1325 weer een deel van de macht: naast de capitano en de raad van de popolo werd de podesta met de raad van de commune erkend en die laatste bestond óók uit edelen, maar in het algemeen regeerde in de 14de eeuw de partij der Guelfen (de kooplui), ondanks herhaalde opstanden der wevers (zeer fel in 1378). Het was een bloeitijd voor de stad, die nu 100 000 inw. telde en 110 kerken; zij was een geldmarkt van betekenis, speciaal in de strijd van Frankrijk tegen Engeland, die beide op het Florentijnse kapitaal steunden, maar deze strijd had dan ook vaak ernstige gevolgen voor de stad (o.a. bij het bankroet der Bardi en Peruzzi in 1339, veroorzaakt door slechte betaling van Edward III), terwijl ook pest en hongersnood de bevolking soms plaagden. De strijd met de paus bracht in 1378 het interdict over de stad, dat voor 200 000 gld. moest worden afgekocht. In het begin van de 15de eeuw nam Florence heftig deel aan de strijd naar aanleiding van het kerkelijk schisma, terwijl een verwoede oorlog met Pisa werd gevoerd, dat in handen was der machtige Visconti van Milaan, maar in 1406 met Franse hulp definitief veroverd werd door Florence. Dit is de tijd, dat de familie der Medici op de voorgrond trad. Eerst Giovanni, die in 1427 door de instelling van een kadaster op de vermogens de kwestie der gedwongen leningen, de belangrijkste inkomstenbron der stad, beter regelde. Na zijn dood brak nog eens een geweldige strijd uit tussen aristocraten en volk (nu popolari genoemd), de eersten geleid door Rinaldo degli Albizzi, het laatste door Giovanni’s zoon Cosimo de’ Medici. Eerst won de eerste, maar 6 Oct. 1434 werd Cosimo uit zijn verbanning teruggeroepen en Albizzi verjaagd en sindsdien regeerden de Medici feitelijk de stad onbeperkt. Cosimo bleef particulier, maar heerste volkomen, doordat nooit anders dan zijn vrienden gekozen werden in de regering (die geheel georganiseerd bleef als voorheen met de raad uit gilden enz.). Deze volgden zijn instructies. Zo beheerste Cosimo de stad door zijn talent en zijn geld. Florence ging nu een rustiger periode van bloei tegemoet. Er kon worden voortgebouwd op wat de aristocratie verworven had: Florence beheerste geheel Toscane, had nog in 1421 ook Livomo veroverd en was de machtigste bankiersstad van de wereld. Thans werd het ook het middelpunt der Renaissance, de stad van kunst en wetenschap, waarvan het „hof” der ongekroonde koningen, de Medici, het stralend brandpunt was. Wijs was het beleid van Cosimo, zwakker dat van zijn zoon Piero (1464-1469), glorieus, prachtvol, maar ook veel meer op de individuele rijkdom en weelde van de familie der Medici gericht was de „regering” van diens zoon Lorenzo „il Magnifico” (1449-1492). Het leek toen of de partijstrijd geheel verstomd was, al waren de van macht beroofde families soms weerspannig en veroorzaakte dit hevige uitbarstingen. Berucht is de samenzwering der Pazzi (26 Apr. 1478), die in de Dom Lorenzo verwondden en diens broer Giuliano vermoordden. Vreselijk was de wraak, die Lorenzo nam, en tegelijk benutte hij de algemene haat tegen de aristocratie om het bestuur nog meer te beheersen; in het vervolg werden alle bestuurspersonen officieel benoemd door een kleine raad van de vrienden der Medici. Maar Lorenzo gebruikte ook staatsgeld om zijn eigen slecht gaande zaken weer op de been te brengen en betaalde daarmee de luister van de stad, die vnl. zijn eigen roem ten goede kwam. Tegelijkertijd was Florence het middelpunt van alle oorlogen in Italië, waarbij de paus en Venetië tegenover Florence stonden en vaak ook Napels. Paus Sixtus IV had ook de hand in het complot der Pazzi en excommuniceerde de Medici daarna. Maar Lorenzo kwam dit alles te boven en Florence was machtiger dan ooit. Natuurlijk wekten deze kostbare buitenlandse politiek, de formidabele weelde, het feit, dat één persoon zo machtig was, afgunst en ontevredenheid, speciaal bij de handwerkers, die in hun nauwe straten opeengepakt woonden. Van deze ontevredenheid maakte de boetprediker Savonarola zich de tolk en reeds onder Lorenzo verhief hij zijn indrukwekkend woord tegen weelde en wereldsheid, tevens zijn vernietigend oordeel uitsprekend over de verdorvenheid van kerk en paus. Zijn aanhang nam toe en richtte zich tegen Lorenzo’s zoon Piero. Hoofd van het bestuur werd thans Piero Capponi, die zich bij Frankrijk aansloot tegenover de paus, Venetië en Aragon, terwijl Savonarola feitelijk de stad beheerste door zijn politieke redevoeringen. Het bestuur werd nu weer republikeins: een grote raad van allen, die in de belasting betaalden en vroegere magistraten, koos een kleine raad, de signoria, die regeerde. Maar het was een tijd van onrust en moeilijkheden: het crediet was geschokt, de handel stagneerde, pest en hongersnood woedden. Pisa maakte zich onafhankelijk en de rijkeren, vrienden der Medici, intrigeerden tegen het bestuur, terwijl de paus meer en meer zijn kerkelijke macht gebruikte tegen de harde criticus Savonarola. Het volk morde over hoge belastingen, Savonarola werd verbannen. Ten slotte kregen de rijkere burgers de overhand in de signoria en deze nam de monnik gevangen, die na heftige folteringen, 23 Mei 1498, verbrand werd. Ook daarna bleef het bestuur zwak en woedde nog fel de partijstrijd; alleen slaagde Florence in 1509 er in Pisa te heroveren. Maar toen de paus en Spanje zich tegen de stad keerden, en Frankrijk niet veel hulp kon geven, moest zij capituleren: bij de vrede van 1512 werd een grote oorlogsschatting bedongen benevens de terugkeer der Medici, die het volgend jaar bovendien de pauselijke stoel vermeesterden (Leo X is Giovanni de’ Medici). Het was weer een Giuliano, die in 1512 de nieuwe reeks der Medici opende en feitelijk als vorst regeerde (hij heeft ook de titel van hertog van Urbino), maar het waren geen krachtige figuren en zij stonden geheel in de macht van paus en kardinalen (ook paus Clemens VII, gekozen in 1523, is een Medici). In 1527 werd de familie opnieuw verjaagd en het bestuur als onder Savonarola hersteld. Toen verenigden zich keizer en paus in 1529 tegen de stad, die belegerd werd in naam der Medici. Malatesta Baglioni en Francesco Ferruccio leidden de verdediging, de eerste in de stad, de laatste in Toscane, de eerste een verrader, de laatste een uitstekend veldheer. 12 Aug. 1530 moest Florence zich aan de keizerlijke veldheer, Philibert van Oranje, overgeven. De keizer eiste een oorlogsschatting en liet de verdere regeling aan Clemens VII over. In strijd met het verdrag, liet deze afschuwelijk wraak nemen; Alessandro de’ Medici werd leider van het bewind, in 1531 gonfaloniere, in 1532 voor het leven aangesteld, terwijl het ambt erfelijk werd verklaard. Zo was Florence geworden tot de hoofdstad van het hertogdom, later (1569) groothertogdom, Toscane, waarmee het in de geschiedenis verder samenvalt. De Medici regeerden hier tot 1737, daarna het huis Lotharingen, d.i. Habsburg (z Frans I van Duitsland, gemaal van Maria Theresia), totdat Florence met Toscane (tijdens Napoleon Etrurië genoemd) in 1860 bij Sardinië kwam door volksstemming en daardoor bij Italië. Van 1865-1871 was het de Italiaanse hoofdstad.
Lit.: R. Davidsohn, Geschichte von Florenz (4 dln, 1896— 1927. Loopt tot 1331); Idem, Forschungen zur Gesch. v. Fl. (4 dln, 1896-1908); F. Perrens, Hist. de Florence jusqu’à la domination des Médicis (6 dln, 1877-1883); Idem, Hist. de Fl. depuis la domination des Médicis jusqu’à la chute de la république (3 dln, 1888-1889); Gino Capponi, Storia della repubblica fiorentina (2 dln, 1875); P. Villari, Le origini del comune di Firenze (1890); Idem, I primi due secoli della storia di Firenze (2 dln, 1894-1898); R. Caggese, Firenze dalla decadenza di Roma al Risorgimento d’Italia (3 dln, 1912-1921); A. Doren, Studiën aus der Florentiner Wirtschaftsgesch. (2 dln, 1901—1908); B. Barbadoro, Le finanze della repubblica fiorentina (1929); F. Schevill, Hist. of Florence (London 1937); A. Bailly, La Florence des Médicis (Paris 1942).