Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Jus

betekenis & definitie

(eigenlijk: ius) is het Latijnse woord voor recht, zowel in objectieve als in subjectieve zin. Het wordt gebruikt in tal van samenstellingen, waarvan de meest bekende hieronder volgen.

Jus civile

is dat deel van het Romeinse recht, dat bij uitsluiting gold voor Romeinse burgers (cives, Quirites, vandaar ook jus Quiritium), gelijk andere volken voor hun burgers hun eigen jus civile bezaten. In deze betekenis staat jus civile als jus proprium civium romanorum tegenover jus gentium.

In een andere betekenis gebruikt men het woord jus civile indien men het tegenover het jus honorarium stelt, want deze onderscheiding heeft betrekking op de wijze waarop het ene en het andere wordt gevormd, m.a.w. op de bron waaruit het voortspruit. Jus civile is dan eerst het recht dat door interpretatio van de wet van de XII Tafelen gevonden wordt, later en ruimer het recht dat uit wetten (lepes), volksbesluiten, senatus consulta, keizerlijke beslissingen en de overeenstemmende gezaghebbende uitspraken van juristen voortkwam. Jus honorarium (van honor, ereambt) is dan het recht, dat in de edicta der magistraten, vooral van de praetor (jus praetorium) of van de aediles curules (jus aedilicium), gevonden werd, dat zijn bestaan dus dankte aan de vruchtbare en soepele praetorische rechtsvorming (z Burgerlijk Recht en Romeins Recht).

Lit.: Th. Kipp, Gesch. d. Quellen d. Röm. Rechts, 4de dr. (1919), vooral pag. 105 v.

Jus constituendum

is het nog te vormen recht tegenover het jus constitutum, d.i. het gestelde, het positieve of geldende recht. Deze onderscheiding van het gewenste of wenselijke recht en het werkelijke recht wordt ook wel als die van de lex ferenda (de te stellen wet) en de lex lala (de gegeven, dus geldende wet) geformuleerd. Sinds men is gaan inzien dat de uitlegging van de geldende wet niet vrij is van overwegingen omtrent het wenselijke recht, is de theoretische onderscheiding minder scherp geworden (z wetsuitlegging).

Jus de non evocando

heette vroeger het privilege, door de vorst gegeven aan gewesten of steden, waarbij hij afstand deed voor hun gebied van zijn jus evocandi, d.i. het recht van de vorst om de berechting van geschillen, die voor de gewone gerechten aanhangig, maar door deze nog niet beslist waren, aan zich te trekken. Op zulk een privilege (van ii Juni 1452 (Gr. PI. Bk. II 679)) beriepen zich in de 15de eeuw verschillende Nederlandse gewesten, die zich niet wilden onderwerpen aan de rechtspraak van de door Philips de Goede opgerichte Grote Raad van Mechelen.

In het oude Hollandse procesrecht was evocatie het overbrengen van een rechtszaak hangende voor een lagere rechter naar een hogere in andere gevallen dan van hoger beroep en ook het dagen van de tegenpartij voor een andere dan haar gewone dagelijkse rechter (overdaging; het recht van over daging nog in art. 127 W.v.B.Rv.).

Jus gentium

duidde oorspronkelijk die regels van het Romeinse recht aan, die in het Romeinse rijk van toepassing waren op geschillen tussen binnen de grenzen van dat rijk vertoevende vreemdelingen en op geschillen tussen hen en de Romeinen. Naar de mening van de Romeinse juristen, die hier Griekse filosofische gedachten volgden, was dit mogelijk, doordat deze regels aan alle mensen door de natuurlijke rede (naturalis ratio, zie Gaius, Inst. I. 1.) waren ingegeven en daarom bij alle volken gelijk waren. Zo komt het begrip ius gentium, in na-klassieke tijd vooral, dicht bij dat van jus naturale, om ten slotte daarmee vrijwel samen te vallen. Tot in de nieuwe geschiedenis, bij Hugo de Groot e.a., handhaaft zich die betekenis. Maar daarnaast komt, sedert het begin der 16de eeuw, het gebruik van de uitdrukking in een derde betekenis, nl. als de rechtsregels die de onderlinge betrekkingen der volken (staten) beheersen (Volkenrecht), eerst bij de schrijvers, maar al spoedig ook in openbare stukken, op, terwijl de eerste twee betekenissen langzamerhand geheel verdwijnen.

Lit.: J. C. van Oven, Leerb. v. Rom. Privaatrecht, 2de dr. (1946), blz. 12-14 (met lit.opg.); Paul Vinogradoff, The Ius g. of the Romans in: Coll. Papers, dl II (1928), blz. 248-319; G. Lombardi, Sul Concetto di I. g. (Roma 1947).

Jus patronatus

(Padroado) noemde men het uitsluitend recht van zeggenschap der Portugese vorsten in het gebied tussen Kaap de Goede Hoop en Japan over kerkelijke (Katholieke) personen en geestelijke zaken. Dit recht, door de Heilige Stoel verleend, werd tussen 1418 en 1690 in pauselijke breves en bullen aangevuld of gewijzigd. De voorrechten en plichten, verbonden aan het jus patronatus, waren hierin nauwkeurig omschreven. Het vond zijn complement in het Verdrag van Tordesillas (1594). De Portugese vorsten hadden hierdoor het monopolie zowel op geestelijk als op wereldlijk terrein in Afrika en Azië als op de zeeën die deze continenten omspoelen. Met alle gestrengheid beproefde de Portugese Katholieke geestelijkheid in Indië dit recht te handhaven, ook tegenover Spaanse of Franse missionarissen.

Jus postliminli of Postliminium

afgeleid van post (achter) en Urnen (drempel), heette bij de Romeinen het recht van een gevangengenomen en daardoor in slavernij verkerende burger, om bij zijn terugkeer (na het overschrijden van zijn drempel) weer volledig in zijn vroegere rechtspositie te treden, zodat de rechten, die men door slavernij verloren had, niet alleen herleefden, maar ook geacht werden gedurende de gevangenschap te hebben voortgeduurd. In het moderne volkenrecht verstaat men onder postliminium het terugkeren in de vroegere rechtstoestand van een streek, die door de vijand een tijdlang werd bezet.

Lit.: J. G. van Oven, Leerb. v. Rom. Privaatrecht 2de dr. (1946), blz. 441; Eg. Weiss, Institutionen des röm. Privatrechts (2de dr., 1949)» blz. 61-62 (m. ui tv. lit.opg.); Jean Imbert, Postliminium. Etude sur la condition juridique du prisonnier de guerre en droit romain, thèse Paris (1944).

Jus primae noctis

(recht van de eerste nacht, droit du seigneur, droit des marquettes e.a.) zou in de Middeleeuwen het, afkoopbaar, recht van de heer zijn geweest om in de eerste huwelijksnacht van een van zijn horigen de horige bruidegom te vervangen. In vele streken moest door de horige zeker bedrag betaald worden bij gelegenheid van het huwelijk met een horige van dezelfde heer (maritagium) en veelal een hoger bedrag in geval van een huwelijk met een horige van een andere heer (Joris maritagium, formariage, in Duitse bronnen: beddemund, bumede, in Oudnederl.: opvaart). Dat de Kerk de plicht tot onthouding aanbeval of oplegde gedurende de eerste dagen van het huwelijk (Tobiasnachten) en dat deze plicht tegen zekere som afkoopbaar is geweest, is voorgekomen. Maar noch het een, noch het ander houdt enig verband met het bestaan van een jus primae noctis, zoals de literaire traditie en de latere blijspelliteratuur (bijv. in John Fletcher’s Custom of the Country van ca 1620, Beaumarchais' Lemariage de Figaro, Voltaire’s Le Droit du Seigneur) dit voorstellen en dat bij het zwijgen der historische bronnen op dit punt, in het bijzonder van de Cahiers van 1789, onaannemelijk is, al kan het sporadisch als misbruik voorgekomen zijn.

Sommige ethnologen willen in een parallel verschijnsel, dat bij verschillende primitieve volken buiten Europa voorkomt, een overblijfsel zien uit de tijd van de promiscuïteit of het groepshuwelijk. Een afdoende verklaring voor het ontstaan van het gebruik, indien dit al bestaat, is evenwel niet te geven.

Lit.: Karl Schmidt, Jus primae noctis. Eine geschichtl. Untersuchung (1881) (met uitvoerige documentatie en bibliografie) ; Idem, Der Streit über das j. pr. n. in Zeitschr. f. Ethnologie dl 16 (1884), blz. 18-59; E. Westermarck, History of Human Marriage. Dl I (1921); De Blécourt-Fischer, Kort Begrip v. h.

Oud-Vaderl. burgerl. recht, 6de dr. (1950), blz. 109 en 234 (met lit.-opgave); G. G. Goulton, The Medieval Village (1925), blz. 464-469.

Jus reformandi

het recht om de uitoefening van een godsdienst (exercitium religionis) te bepalen, werd bij de Westfaalse vrede van 1648 (Instrumentum pacis Caesareo-Suecicum Osnabrugis ao 1640 erectum, art. V § 30) toegekend aan de rijksstenden, de vorsten, steden en rijksadel. De overheid had dus volmaakte godsdienstvrijheid, de onderdanen konden zich schikken dan wel het land verlaten. Voorbereid zijn deze verhoudingen reeds bij de godsdienstwet van Augsburg, 1555. In 1648 werd het jaar 1624 gekozen als maatstaf om de nadere bepalingen bij de te verwachten wijzigingen vast te stellen. Gold de vrede van Augsburg alleen de Lutheranen, te Osnabrück waren de Gereformeerden — maar niet de secten — inbegrepen. Het jus reformandi is de normalisering van de practijk: cuius regio eius religio.

Lit.: B. von Bonin, Die praktische Bedeutung des ius reformandi (1902); Knuttel, Acta der Synoden van Zuid-Holland, VI (1916), blz. 567.

< >