Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

WONING

betekenis & definitie

(1, bij primitieven). Een der eerste behoeften van de mens is die aan beschutting tegen de onaangename invloeden van het klimaat: wind, koude en neerslag.

Behalve de kleding levert het huis zulk een beschutting (zie platen bij pag. 592). De vorm, aard en duurzaamheid van het huis zijn van tal van omstandigheden afhankelijk, o.m.:

a.
Van het aanwezige materiaal:
1. Grotten, vnl. in kalkgebergten, hebben zowel in praehistorische als in historische tijden op ruime schaal als woning gediend. Zeer bekend zijn de Cavate lodges en Cliffdwellings, die in holen en spleten van de tuf- en zandsteenoevers der canons op het Coloradoplateau door de praehistorische Pueblo Indianen zijn gemaakt (z Cliff-dwelling).
2. Holwoningen worden door tal van volken over de gehele aarde in de grond gemaakt. Vooral in arctische gebieden maakt men voor de winter gaten in de bodem en dekt die met balken, bomen en aarde af.
3. Bomen (z boom, boomwoningen).
4. Sneeuw wordt door de Eskimo’s als bouwstof gebezigd. Met hun benen messen snijden zij de blokken bevroren sneeuw uit en stapelen die zo op elkaar, dat een koepel ontstaat, waarvan de bovenopening met een sneeuwblok wordt afgesloten. Dooien en herbevriezen doet de wanden tot één geheel samenvriezen.
5. Leem wordt als bouwmateriaal verwerkt; het slib wordt in de zon gedroogd, nadat tevoren stenen waren gevormd en hieruit werden de wanden gebouwd, of men smeerde de leem tegen een geraamte van hout en ruigte en liet het geheel in de zon hard worden. Dit huis is alleen bruikbaar in regenarme gebieden.
6. Dierenvellen worden gebruikt om tenten samen te stellen en ook om woningen, grotendeels uit ander materiaal gebouwd, af te dekken.
7. Hout voor woningen vindt men in de eerste plaats in woudrijke streken en ook langs de kusten, waar het als drijfhout wordt opgevist en o.a. als bouwmateriaal wordt gebezigd.
8. Stro, riet, gras, bladeren worden heel veel in Afrika verwerkt, doch ook elders, bijv. in Oceanië, Amerika, Australië.
9. Steen vindt men als bouwmateriaal o.a. bij de Kabylen en tal van andere Noordafrikaanse volken en overal, waar steenblokken gemakkelijk verkrijgbaar waren.



b.
Van het hoofdmiddel van bestaan:
1. De Australische nomaden maakten evenals de Bosjesmannen een eenvoudig windscherm, het prototype van het huis, om daarachter beschutting voor zichzelf en voor het vuur te vinden. Het leent zich speciaal voor trekkende stammen en personen.
2. Nomaden, als de Bedoeïenen, Kirgiezen enz., wonen in gemakkelijk verplaatsbare tenten. Nomaden hebben vaak betere woningen op de plaatsen, waar zij een groot deel van het jaar verblijven, en zeer tijdelijke hutten of tenten gedurende de jachttijd.
3. Landbouwvolken blijven meestal ter plaatse wonen en zij kunnen hun woningen degelijk en geriefelijk inrichten. Waar de akkers op grote afstand van het dorp liggen, bouwt men tijdelijke hutten (ladanghuisjes, wachthuisjes) tijdens de bewerking van de grond, het bewaken en oogsten van het gewas.



c.
Van de algemene veiligheid

Door de woningen in de kruinen van bomen of op palen te bouwen (z boom, boomwoningen en paalwoning), beveiligen zich bijv. bewoners van Nieuw-Guinea tegen overvallen van vijanden, tegen overstromingen enz. Vaak wordt de woning of het hele dorp door wallen, heggen (bijv. van gedoomde bamboe), grachten enz. omgeven, of wel zij worden op zeer moeilijk te bereiken rotsen of plateau’s gebouwd. Ook de genoemde Cliff-dwellings en de onderaardse huizen dienen als bescherming.



d.
Van het doel der woning

Niet steeds woont in één huis één gezin of een heel gezin. Soms woont een groot aantal gezinnen, soms een hele stam in één woningcomplex. De meergezinswoning vindt men bij tal van Austronesische, Afrikaanse en Amerikaanse volken. In Melanesië wonen de gezinnen wel is waar in afzonderlijke huizen, doch de jonge en de ongehuwde mannen brengen de nacht en een groot gedeelte van de dag in een afzonderlijk huis door, dat ook als raadhuis dient en tevens nachtverblijf biedt aan doortrekkende reizigers.

(2, woningbouw). De woning geeft in haar onderscheiden typen uiteraard een getrouwe weerspiegeling van de sociale en culturele ontwikkeling der volkeren. Klimaat en middelen van bestaan hebben verder overwegend de constructie en plattegrond der woningen, de eeuwen door, bepaald. De behoefte aan solide gebouwde woningen deed zich wel het eerst gelden bij volkeren of stammen die zich blijvend in een streek wilden vestigen en deze woningbouw houdt dus nauw verband met de ontwikkeling van de landbouw. Eeuwenlang behielpen de nomadenvolken, die terwille van hun vee gedwongen waren van plaats tot plaats te trekken, zich met tenten of lichte tentvormige bouwsels (z woning). De verspreiding van het woonhuis over de wereld is zeer gecompliceerd.

Dienaangaande zijn er nog zeer vele vraagstukken op te lossen in verband met de omzwervingen der volkeren. Verrassend is het, dat dikwijls op zeer ver van elkander gelegen delen der aarde ongeveer hetzelfde woningtype voorkomt.

Als uitgangspunt van de ontwikkeling kan men in het algemeen de „eenkamer”-woning stellen, d.w.z. de ongedeelde ruimte waarin mensen en vee gezamenlijk een onderdak vonden. Deze manier van wonen heeft zich eeuwen lang gehandhaafd en bijv. in Nederland was zij in Drente tot ver in de 19de eeuw in zwang. Constructief ontwikkelde de woningbouw zich naar de bouwmaterialen die ter plaatse te vinden waren. Waarschijnlijk is hout wel het oudste materiaal dat gebruikt werd. Hiervan werden in houtrijke streken reeds de paalwoningen opgetrokken waarvan in vele plaatsen van Europa de sporen werden gevonden (o.a. aan het Bodenmeer, uit de Bronstijd). De negerstammen in Noord-Afrika weten uitermate ingenieus te bouwen met de primitieve middelen die hun ten dienste staan.

Constructie en vorm zijn volkomen berekend op het klimaat en de levensgewoonten. Intuïtief werden constructies toegepast die thans nog in de moderne bouwtechniek, zij het met andere materialen, toepassing vinden.

De ontwikkeling van de plattegrond van het woonhuis tot de ons zo vertrouwde rechthoekvorm, heeft zeer lang geduurd. In vele streken rondom de Middellandse Zee vindt men sporen van woonhuizen die als plattegrond de hoefijzervorm hebben: pas veel later is de rechthoekige plattegrond gevolgd. Volgens verschillende onderzoekers kan de grondvorm van de eenvoudigste Griekse tempel ook van die van het oudste woonhuis worden afgeleid.

Woningbouw, in de moderne betekenis van „sociale bouwkunst”, was in de Oudheid onbekend. Wel zijn er sporen gevonden van woonkwartieren die werden gebouwd bijv. voor de arbeiders aan de Egyptische pyramiden. Het zijn kleine eencellige woningen, vrijwel niet anders dan stenen hutten, dicht op elkander gelegen aan nauwe smalle straten. Van de Griekse „volkswoning” is uiterst weinig bekend; de Griekse huizen waarvan wij iets weten zijn die welke men ruime patriciërs- of landhuizen zou moeten noemen. Oude stads-plattegronden, zoals die van Alexandrië, Priëne e.a., laten zien dat men bij woningbouw een regelmatig stratenplan nastreefde, met elkander rechthoekig snijdende straten, zoals later in Amerika.

In de Romeinse tijd werden woningblokken van vier of vijf verdiepingen gebouwd, de voorlopers van de 19de-eeuwse huurkazernes. Verschillende schrijvers vermelden de grote gevaren van deze woningen, die constructief zeer bedenkelijk waren en bovendien een groot brandgevaar opleverden (Herculaneum, Pompeji, Ostia bij Rome).

Toen in de vroege Middeleeuwen de steden nog betrekkelijk klein waren, was de boerderij ongetwijfeld het belangrijkste type van woning. De aantrekking der plattelandsbevolking naar de dichtere bevolkingscentra, wat dus tot stedebouw leidde, bracht het grondtype van de boerderij steeds meer binnen de stadswallen, totdat zich een afzonderlijk stedelijk bouwtype ontwikkelde. In de Middeleeuwen bestond de normale woning uit een voor- en een achterhuis, soms nog met een afzonderlijke uitbouw als keuken.

Het plan van de straten maakt als regel een geïmproviseerde indruk, want men paste zich aan bij de natuurlijke gesteldheid van het terrein, de loop van beken of rivieren. De stijging der grondprijzen noodzaakte de Middeleeuwer overigens, steeds meer verdiepingbouw toe te passen. Meestal waren er niet meer dan drie etages, hoewel ook hogere huizen bekend zijn. Aan het begin van de Renaissance zien we op verschillende plaatsen stedebouwkundige ontwerpen die de mens van heden een vertrouwd beeld te zien geven. Bekend is in dit opzicht de Fuggerei te Augsburg. Deze bestaat uit 53 een-gezinshuizen met afzonderlijke toegang voor elke woning.

Zij werden in 1519 door Jacob Fugger gebouwd voor zijn arbeiders en behoeftige families van Augsburg. Het kwartier geeft eenvoudige rijen van huizen te zien. overeenkomende met de opvatting die men thans in de stedebouwkunde als „strokenbouw” aanduidt. Iets dergelijks vindt men bijv. in de Weberhauser te Nürnberg en de Alt Lübecker Wohnhöfe. Bijna zonder uitzondering houdt deze woningbouw verband met particuliere liefdadige instellingen, waaraan ook in Nederland gedurende de 17de en 18de eeuw de talloze „hofjes” ontsproten zijn.

De snelle ontwikkeling van de industrie in de 19de eeuw had een buitensporige groei der grote steden tot gevolg. Deze trokken de plattelandsbevolking naar zich toe, waardoor eigenlijk de woningbouw als een sociaal probleem voor het eerst aan de orde werd gesteld. Wij zien dan op grote schaal de woningbouw allereerst als een winstobject beoefend worden. Door het ontbreken van bindende stedelijke voorschriften konden terreinen worden aangekocht voor het bouwen van, naar moderne begrippen, volkomen ontoelaatbare woningen. Een der ergste euvels was hierbij de dichte blokbebouwing, waarbij slechts doel voor zat, zo veel mogelijk huizen in een rechthoekig stuk grond samen te persen. Het lijdt geen twijfel dat deze woningtoestanden funest zijn geweest op het moreel en de gezondheid van de bevolking der Europese wereldsteden en dit grotendeels nog zijn.

In Engeland werden aan het eind der 19de eeuw tuinsteden gesticht door enkele grote fabrikanten die het belang inzagen van goede woningtoestanden voor hun arbeiders en daardoor indirect voor hun productie. Wij denken daarbij aan Port Sunlight bij Liverpool, Bourneville bij Birmingham en vooral ook Lechtworth, een tuinstad waarvan de aanleg grotendeels gebaseerd werd op de theoretische geschriften van de stedebouwkundige Ebenezer Howard

In Duitsland werd in dit opzicht vooral de tuinstadbouw van Krupp te Essen bekend, waarop grote schaal experimenten voor volkswoningbouw ten uitvoer werden gelegd. In het algemeen kan men zeggen dat sedert die tijd (1880-90) de begrippen woning- en stedebouw onverbrekelijk met elkander verbonden werden, ook al was in de practijk de toestand nog weinig rooskleurig.

De Engelse tuinstad-beweging is ook van enorme betekenis geweest voor de ontwikkeling van het wonen in Europa en zeer zeker voor Nederland. Wij noemen als oud voorbeeld het Agnetapark te Delft voor de arbeiders van de gist- en spiritusfabriek, voorts bijv. de tuindorpen bij Rotterdam, tuindorp ’t Lansink bij Hengelo, het arbeidersdorp „Zuilen” bij Utrecht. Deze beweging werd bovendien nog gestuwd door de sociale ontwikkeling. De opkomst van de moderne arbeidersbeweging had, naast allerlei sociale wetten, ook de ontwikkeling van een nieuwe woningbouw tot gevolg, welke tot die tijd nog een volkomen philantropisch karakter had vertoond.

Tot de ontwikkeling der nieuwe opvattingen had o.a. de grote choleraepidemie in de jaren 1952-’53 zeer veel bijgedragen, daar hierdoor de ogen opengingen voor de gevaren van een slechte huisvesting der bevolking. Toch heeft het nog, wat Nederland betreft, de helft van de 19de eeuw in beslag genomen eer men tot een welbewuste woningpolitiek kwam. In deze periode werden de eerste coöperatieve woningbouwverenigingen door de arbeiders zelf opgericht. Hoe aanvechtbaar de plattegronden en de architectuur ook waren, toen betekenden deze woningen reeds een grote vooruitgang.

In deze tijd waren in de practijk woning- en stedebouw veelal nog gebieden die vrijwel los van elkander stonden. De eerste helft van de 20ste eeuw bracht meer en meer een samensmelting van deze begrippen. Overziet men de geschiedenis van de woning- en stedebouw, dan blijkt de ontwikkeling daarvan eigenlijk één onafgebroken strijd te zijn tegen het monopolie van het groot-grondbezit. Dat was reeds in de 19de eeuw in Engeland in de hoogste mate het geval geweest. Steeds meer echter moesten, onder de druk der openbare mening, de accenten verlegd worden van het privé-bouwen, al dan niet als winstobject, naar een bouwen voor de gemeenschap. Talloze verenigingen in bijna alle landen namen de woningbouw ter hand en evenzo de overheid der grote gemeenten. Men kan zeggen dat hiermede het begrip „sociale bouwkunst” een bepaalde en erkende inhoud had gekregen.

Wat Nederland betreft werden deze opvattingen gesteund door de Woningwet die, met veel moeite, in 1901 werd aangenomen. Deze heeft in Nederland voorgoed de verdere ontwikkeling van de woningbouw beïnvloed. Hiermede was eigenlijk officieel bevestigd dat volkswoningbouw een regeringszaak is, al heeft het particuliere initiatief op dit gebied in de jaren tussen Wereldoorlog I en II nog zeer veel tot stand gebracht.

Het woningvraagstuk werd, mede onder sterke invloed van de functionele architectuur in Europa, sedert ca 1920, een zuiver technisch-wetenschappelijk vraagstuk, waarbij de aesthetica op het tweede plan gesteld werd, mede als reactie op het overdreven decoratieve van de Amsterdamse school (z Amsterdam, Amsterdamse School). De studies richtten zich vrijwel uitsluitend op de juiste en efficiënte indeling der plattegronden, de mogelijkheden van nieuwe materialen en constructies.

Er werd systematisch studie gemaakt van een juiste bezonning, en als nieuw element voegde zich bij dit alles het probleem van de hoge woningbouw, het torenhuis, waarvan de Fransman Le Corbusier* de grote voorvechter werd. Ondanks de vele polemieken van vóór- en tegenstanders begint het torenhuis zich in de moderne stedebouwkundige ontwikkeling toch een vaste plaats te veroveren. In het enorme woongebouw door Le Corbusier te Marseille gebouwd ligt een vijfentwintigjarige studie van dit probleem besloten. Ook in Nederland werd de invloed van Le Corbusier merkbaar o.a. door de hoge woongebouwen te Rotterdam waarvan ir Van Tijen en architect Maaskant pioniers werden.

Een kenmerk van de huidige woningbouw is de volkomen harmonie met de stedebouwkundige projecten voor een stad, d.w.z. het afzonderlijk woonhuis of blok verliest zijn speciale karakter als element in een groter geheel.

Overal in de wereld hangt thans de woningbouw onverbreekbaar samen met al de gecompliceerde technische en economische vraagstukken die de samenleving beheersen. Het steeds meer toenemende verkeer maakt isolatie daarvan nodig door de straten te onderscheiden in primaire en secondaire, de laatste zoveel mogelijk afgesloten van het snelverkeer. Tot de grootste experimenten in Europa waar stedebouw en woningbouw één geheel vormen behoort de nieuwe uitbreiding Slotermeer bij Amsterdam die na gereedkoming plaats moet bieden aan meer dan 40 000 bewoners. Ook in ’s-Gravenhage en Rotterdam verrijzen enorme woningcomplexen die tevens stedebouwkundig interessant zijn. Na Wereldoorlog II deed de prefab- of montagewoning haar intrede.

Zij dankt haar ontstaan in hoofdzaak aan het tekort aan geschoolde bouwvakarbeiders en tegelijk aan de noodzaak, snel te kunnen bouwen. De montagewoning betekent een revolutie ten opzichte van de traditionele bouwwijze. Er zijn tientallen verschillende systemen over de wereld bekend en vele daarvan hebben hun bruikbaarheid bewezen.

Zowel in technisch als aesthetisch opzicht stelt de montagewoning bijzonder hoge eisen aan de ontwerpers, daar zij vrijwel geheel moeten afzien van alle oude, eeuwen lang gebruikelijke constructies en vormen.

Een bijzonder woningtype, eveneens uit de tijdsomstandigheden geboren, is de duplexwoning. Deze worden ontworpen voor een normaal gezin, doch voorlopig voor een aantal jaren bewoond door twee afzonderlijke gezinnen. Bij vermindering van de woningnood kan door een kleine verbouwing de woning weer voor één gezin geschikt gemaakt worden. De duplexwoning heeft enthousiaste voorstanders en even zo vurige bestrijders. Ongetwijfeld leveren zij een snelle bijdrage tot leniging van de woningnood. Terecht wordt echter ook gevreesd dat er in de practijk van bewoning door één gezin in de eerste tientallen jaren geen sprake zal zijn, zodat althans voorlopig geen verhoging van het woningpeil wordt verkregen.

j. j. VRIEND

Lit.: Ebenezer Howard, Garden cities to morrow (1902); J. M. de Gasseres, Stedenbouw (1912); G. Feenstra, Tuinsteden (1920); Paul Wolf, Wohnung und Siedlung (1926); De woningwet 1902—1929 (door div. auteurs samengest. gedenkboek ter gel. v. d. tentoonst. te A’dam; Oct. 1930); Studiegroep voor woningarch. (1943, in bezettingstijd clandestien uitgeg.); Hans Bernouilli, Die Stadt und ihr Boden (1949); A. Kleyn, De Volkshuisvesting in Zweden (1952); Centr. Directie v. d. Wederopbouw en Volkshuisv., 50 Jaar woningwet, 1902-1952; Idem, Onderzoek n. woonstijl en woonwensen te R’dam (Den Haag 1953); Art. in jaarg. v. h. tdschr. Bouw, sed. 1947.

< >