Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

NATURALISATIE

betekenis & definitie

is een verklaring der overheid van een land, waarbij aan iemand, die tot nu toe vreemdeling was, de nationaliteit van dat land wordt toegekend. De toepassing van de naturalisatie is voor NEDERLAND geregeld in de sindsdien herhaaldelijk, laatstelijk bij de Wet van 21 Dec. 1951 (Stbl. no 593), gewijzigde Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 12 Dec. 1892 (Stbl. no 268).

Volgens deze wet moet degene, die naturalisatie verzoekt, het bewijs overleggen:

1. dat hij meerderjarig is in de zin der Nederlandse wet;
2. dat hij het Nederlanderschap verloren heeft of dat hij gedurende de laatste vijf jaren zijn woonplaats of zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk gehad heeft of dat hij in het Koninkrijk geboren is uit ouders zonder dan wel van onbekende nationaliteit;
3. dat hij bij een ontvanger der registratie het voor naturalisatie verschuldigde bedrag heeft gestort. Dit bedrag is ten minste tweehonderd en ten hoogste duizend gulden, naar gelang van de aanslag in de inkomstenbelasting. Het bedrag is niet verschuldigd door degene, die zijn Nederlanderschap verloren heeft door tienjarig verblijf in het buitenland.

Van een verzoeker, die tot een ander land behoort, kan de overlegging geëist worden van een bewijs, dat de wetgeving van zijn land geen beletsel tegen zijn naturalisatie in Nederland oplevert. Daar de vrouw staande het huwelijk de nationaliteit van de man volgt, strekt naturalisatie van de man zich ook uit tot zijn vrouw. Eveneens worden de minderjarige kinderen als medegenaturaliseerd beschouwd. Evenwel kan de vrouw binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk en kunnen de kinderen binnen een jaar na hun meerderjarigheid, aan hun Nederlanderschap een einde maken door op de bij de wet voorgeschreven wijze een verklaring af te leggen.

De naturalisatie geschiedt bij de wet. De eisen, welke voor inwilliging van het verzoek tot naturalisatie van een vreemdeling worden gesteld, afgezien van de hiervóór genoemde formele en financiële, zijn niet in de wet aangegeven. Geëist wordt in de practijk een zekere assimilatie en een goede reputatie. Volgens sommigen was Nederland vóór Wereldoorlog II met zijn naturalisatiepractijk te ruim. Honderden vreemdelingen werden jaarlijks genaturaliseerd met het gevolg, dat van een behoorlijk onderzoek van de betreffende ontwerpen door de Staten-Generaal geen sprake kon zijn. De Grondwetsherziening van 1922 heeft in verband hiermede de mogelijkheid geschapen van naturalisatie door een ander orgaan dan de wetgever, door te bepalen, dat zij kan geschieden „door of krachtens de wet”.

De wetgever kan zijn naturalisatiebevoegdheid dus delegeren aan de Kroon of een ander orgaan. Tot dusver geschiedde dit niet en het is de vraag of het in verband met de ervaringen in Wereldoorlog II met sommige genaturaliseerde Nederlanders ook zal gebeuren.

Behalve de gewone naturalisatie heeft men nog de naturalisatie om redenen van staatsbelang, waarbij de bovenvermelde 3 vereisten niet gelden. Zodanige naturalisatie werd in 1901 (wet van 26 Juni, Stbl. no 38) verleend aan prins Hendrik met het oog op zijn voorgenomen huwelijk met koningin Wilhelmina en bij de wet van 24 Nov. 1936, Stbl. no 2, aan prins Bernhard met het oog op zijn huwelijk met prinses Juliana.

PROF. MR W. G. VEGTING

Lit.: G. W. v. d. Pot, Handb. v. h. Ned. Staatsrecht, 4de dr. (Zwolle 1950); R. Kranenburg, Het Ned.

Staatsr., 7de dr. (Haarlem 1951); J. Mannoury, Het Ned. Nationaliteitsrecht (1947).

In verband met de naturalisatie bepaalt art. 5 van de BELGISCHE Grondwet dat de naturalisatie door de wetgevende macht wordt verleend en dat de staatsnaturalisatie alleen de vreemdeling met de Belg gelijkstelt ten aanzien van de uitoefening der staatsburgerlijke rechten. De naturalisatie wordt door de wetgever en niet door de regering verleend omdat de Grondwet heeft willen beletten dat de regering in de naturalisatie een al te gemakkelijk middel zou vinden om het grondwettelijk voorschrift naar hetwelk alleen de Belgen tot de burgerlijke en militaire bedieningen worden toegelaten, te omzeilen.

Er zijn in België twee graden van naturalisatie: de staatsnaturalisatie en de gewone naturalisatie. De naturalisatie verleent de staat van Belg. De persoon die de gewone naturalisatie heeft verkregen heeft het genot van dezelfde politieke rechten als de Belg, behalve wanneer de Grondwet of de wet het genot van bepaalde politieke rechten uitdrukkelijk afhankelijk stelt, hetzij van het bezit van de hoedanigheid van Belg door geboorte, hetzij van de staatsnaturalisatie. Zo verleent de gewone naturalisatie niet het recht om tot volksvertegenwoordiger, senator of provinciaal raadslid verkozen of om tot minister benoemd te worden. Om kiezer te zijn voor het Parlement moet men Belgisch burger zijn door geboorte of de grote naturalisatie hebben verkregen. De gewone naturalisatie verleent niet het recht om jurylid te zijn of om tot rechter in de rechtbank van koophandel te worden verkozen.

Om de staatsnaturalisatie te verkrijgen moet men:

1. ten volle dertig jaar oud zijn;
2. sedert ten minste vijftien jaar zijn gewone verblijfplaats in België of in de kolonie hebben.

Om de gewone naturalisatie te verkrijgen moet de vreemdeling:

1. ten volle twee en twintig jaar oud zijn;
2. sedert ten minste tien jaar zijn gewone verblijfplaats in België hebben.

Deze termijnen kunnen in bepaalde gevallen resp. tot tien en vijf jaar verminderd worden. De staatsnaturalisatie kan wegens aan de Staat of de kolonie bewezen diensten zonder enig andere vereiste verleend worden.

PROF. DR A. MAST

Lit.: R. Standaert, La nationalité belge (1934).

< >