Het al dan niet behoren tot zekere nationaliteit, het tot een bepaalde staat in andere verhouding staan dan als vreemdeling, heeft invloed op het geheel van iemands rechten en plichten. Wel is de bescherming, welke een staat aan zijn nationale inwoners en aan de binnen zijn gebied wonende vreemdelingen geeft, in de meeste moderne landen voor een niet onbelangrijk deel gelijk geworden, maar verschillen in behandeling zijn er nog altijd en zij zijn niet zonder gewicht.
Zo kunnen, naar Nederlands recht, vreemdelingen geen politieke rechten uitoefenen: zij missen het recht aan de verkiezingen der vertegenwoordigende colleges deel te nemen en kunnen ook zelf niet tot lid daarvan verkozen worden. Ook zijn vreemdelingen in het algemeen niet benoembaar tot landsbedieningen (art. 5 der Grondwet). Zij kunnen verder, anders dan Nederlanders, worden uitgeleverd en, behoeftig zijnde, uit het land worden gezet. Voor het geven van lager, middelbaar en hoger onderwijs behoeven zij bijzondere vergunning. En zo is er meer. Voor het privaatrecht is het verschil tussen vreemdeling en Nederlander vrijwel verdwenen; te noemen als een onderscheid is nog de verplichting voor de vreemdeling, die als eiser in een proces optreedt, desverlangd een zekerheidstelling (z cautio judicatum solvi) te verschaffen.
Het Nederlanderschap, dat volgens de Grondwet (art. 6) bij de wet geregeld moet worden, werd aanvankelijk geheel beheerst door enige artikelen van het B.W. Bij de wet van 28 Juli 1850, Stbl. no 44, kwam een regeling van het Nederlanderschap tot stand met betrekking tot de burgerschapsrechten. Deze tweesoortige — ten dele uiteenlopende — regeling van het Nederlanderschap werd bij de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 Dec. 1892, Stbl. no 268, het laatst gewijzigd bij de wet van 21 Dec. 1951, Stbl. no 593, vervangen door één enkele regeling. In het Nederlandse recht staat van de verschillende beginselen, welke in het nationaliteitsrecht een rol spelen (z nationaliteit) het beginsel van het jus sanguinis voorop. Te onderscheiden zijn personen, die van hun geboorte af Nederlanders zijn (Nederlanders door geboorte) en personen, die later Nederlander worden (door huwelijk of naturalisatie). Bij de toekenning van het Nederlanderschap door geboorte stelt de wetgever krachtens het hiervóór genoemde beginsel van het jus sanguinis op de voorgrond, dat in de eerste plaats gevraagd moet worden naar de nationaliteit van de vader; eveneens bij natuurlijke kinderen, die door hun vader erkend zijn.
Al zulke kinderen zijn Nederlanders, indien de vader tijdens de geboorte van het kind Nederlander was; tevens is Nederlander het wettig kind van een Nederlander, die binnen 300 dagen vóór de geboorte van het kind overleed. Is een natuurlijk kind alleen door de moeder erkend, dan is het Nederlander, indien de moeder tijdens de geboorte de staat van Nederlander bezat. Een natuurlijk kind, dat noch door de vader noch door de moeder erkend is, is Nederlander, indien het binnen het Rijk is geboren.
Verder heeft de wet (art. 2a), daarmede het beginsel van het jus soli toepassend, het Nederlanderschap nog toegekend aan elk kind van een ingezetene des Rijks, die zelf geboren is uit een in het Rijk wonende moeder, tenzij mocht blijken, dat het kind als vreemdeling tot een ander land behoort. In het algemeen kan men dus zeggen, dat, als een vreemde familie zich hier vestigt, het derde geslacht ook zonder naturalisatie het Nederlanderschap verkrijgt.
Nederlanderschap door huwelijk wordt verkregen door elke vreemdelinge, die met een Nederlander huwt. De wetgever heeft zich op het standpunt gesteld, dat het gezin van dezelfde nationaliteit moet zijn, en daarom bepaald, dat de vrouw staande huwelijk de nationaliteit van de man volgt (art. 5). De Londense wetgeving van de Nederlandse regering tijdens Wereldoorlog II maakte een uitzondering op dit beginsel voor het geval de vrouw Duitse was en voor het geval het huwelijk met de vreemde vrouw gesloten werd in het Duitse Rijk.
Het Nederlanderschap wordt (volgens art. 7) verloren:
1. door naturalisatie in een ander land, hetzij van de persoon zelf, hetzij, voor zover minderjarigen betreft, van zijn ouders;
2. door huwelijk van een Nederlandse vrouw met een vreemdeling;
3. door het verkrijgen van een vreemde nationaliteit door de wil van de verkrijger;
4. door zonder koninklijk verlof zich te begeven in vreemde krijgs- of staatsdienst;
5. voor zover betreft Nederlanders buiten het Koninkrijk en buiten de Republiek Indonesië geboren, door behalve in dienst van het Koninkrijk woonplaats te hebben buiten het Koninkrijk en buiten de Republiek Indonesië gedurende tien achtereenvolgende jaren, tenzij de afwezige vóór het verstrijken van die termijn aan de burgemeester of een andere bij de wet aangewezen autoriteit kennisgeeft, dat hij Nederlander wenst te blijven. Deze kennisgeving moet elke 10 jaren worden herhaald.
Het gevolg van ‘s wetgevers opvatting omtrent de eenheid van het gezin is, dat vrouw en kinderen soms door handelingen van de man (bijv. aanvrage om naturalisatie) van nationaliteit veranderen. Daartegenover kent de wetgever (artt. 8 en 10) aan de vrouw na ontbinding van het huwelijk, aan de kinderen na hun meerderjarigheid een termijn van één jaar toe, waarbinnen zij, door het afleggen ener verklaring, hun oude nationaliteit kunnen herkrijgen.
Bij de Ronde Tafel Conferentie, voorafgegaan aan de Souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië, werd een overeenkomst aangegaan omtrent de toescheiding van staatsburgers aan Nederland en Indonesië. Aan sommige categorieën der onder de overeenkomst vallende personen werd daarbij een optierecht toegekend, krachtens hetwelk zij door het afleggen van een verklaring binnen zekere termijn in de plaats van het hun bij de overeenkomst toegekende staatsburgerschap het staatsburgerschap van het andere land konden verkrijgen.
Bij de hiervóór genoemde wet van 1951 regelde de Nederlandse wetgever mede de gevolgen van de Souvereiniteitsoverdracht. De wetgever had hierbij o.a. de vraag te beantwoorden of de personen, die volgens de overeenkomst betreffende de toescheiding van staatsburgers de Nederlandse nationaliteit zouden behouden of krachtens recht van optie zouden herkrijgen, Nederlanders zouden zijn dan wel Nederlandse onderdanen-niet-Nederlanders (z Nederlands onderdaan). De wetgever koos hierbij voor het systeem, volgens hetwelk het onderscheid tussen Nederlanders enerzijds en Nederlandse onderdanen-niet-Nederlanders anderzijds zoveel mogelijk uit de wetgeving zou verdwijnen. In verband met dit standpunt werd de wet van 1892 in die zin gewijzigd, dat:
1. allen, die volgens de overeenkomst betreffende de toescheiding van staatsburgers de Nederlandse nationaliteit bezitten of zullen bezitten, Nederlander zullen zijn, derhalve ook zij, die vóórdien Nederlands onderdaan-niet-Nederlander waren;
2. de wet van 1892 werd uitgebreid tot de gehele nationale bevolking van Suriname en van de Nederlandse Antillen.
In verband met de afspraken ter zake van Nieuw-Guinea op de Ronde Tafel Conferentie gemaakt blijft de wet van 10 Febr. 1910, Stbl. no 55, regelende het Nederlands onderdaanschap van niet-Nederlanders, op de inwoners van dit gebied toepasselijk.
PROF. MR W. G. VEGTING
Lit.: C. W. v. d. Pot, Handboek v. h. Nederl. Staatsrecht. 4de dr. (Zwolle 1950); R. Kranenburg, Het Ned.
Staatsrecht, 7de dr. (Haarlem 1951); J. Mannoury, Het Ned. Nationaliteitsrecht (1947).