Tot het einde van de 19de eeuw werd in NEDERLAND geen belasting geheven, welke rechtstreeks verband hield met de door de belastingplichtige genoten inkomsten. Wel kende men het patentrecht, waarbij ieders belasting werd bepaald aan de hand van de aard en de omvang van zijn beroep of bedrijf, doch met de exacte inkomsten daarvan werd — in het algemeen gesproken — geen rekening gehouden.
In 1892-1893 kreeg men een werkelijke inkomstenbelasting door de wet van 27 Sept. 1892, Stbl. no. 223 op de vermogensbelasting, die de inkomsten uit vermogens boven ƒ 13 000 belastte (zij het forfaitair door de inkomsten op 4 pct van het vermogen te fixeren) en door de wet van 2 Oct. 1893, Stbl. no. 149, op de bedrijfsbelasting, die de inkomsten uit beroep en bedrijf en uit vermogens beneden ƒ 13 000 belastte (bedrijfsbelasting).
Deze zgn. gesplitste inkomstenbelasting maakte 1 Mei 1915 plaats voor de algemene inkomstenbelasting, geheven krachtens de wet van 19 Dec. 1914, Stbl. no. 563 (Wet op de Inkomstenbelasting 1914), die het stelsel van de forfaitaire vaststelling van het inkomen uit vermogen liet vervallen en in beginsel het werkelijke netto-inkomen wilde belasten. Door het in deze wet opgenomen zgn. fictiestelsel was ook deze regeling echter nog niet volledig. Een werkelijk reëel stelsel is in Nederland eerst ingevoerd door het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, Stbl. no. S. 414; dit besluit belast na afloop van elk kalenderjaar het inkomen, dat in dat kalenderjaar werkelijk is genoten. Het is duidelijk, dat zulk een regeling het nadeel heeft, dat de inkomsten, waaruit de belasting moet worden betaald, verbruikt kunnen zijn op het ogenblik, waarop de aanslag komt. Daarom vinden voorlopige heffingen plaats (dividendbelasting, loonbelasting, met loonbelasting gelijkgestelde voorheffingen en voorlopige aanslagen); het totaal van deze voorlopige heffingen wordt dan later met de definitieve aanslagen verrekend (behoudens voor bepaalde inkomens uit dienstbetrekking beneden ƒ5000 per jaar; z loonbelasting).
Ook in dit reële stelsel kunnen bepaalde baten onbelast blijven, omdat zij niet onder het wettelijke begrip inkomen vallen. Het besluit gaat evenals zijn voorganger uit van de zgn. brunnentheorie (in tegenstelling tot de zgn. vermogensvermeerderingstheorie); de bronnentheorie gaat er van uit dat alleen inkomen is datgene, wat door een bepaalde bron van inkomen wordt opgeleverd met behoud van haar zelfstandigheid. Omdat echter de vraag, wat als een bron van inkomen kan worden beschouwd, nog tot veel vraagpunten aanleiding kan geven zijn de bronnen van inkomen in een aantal groepen in het besluit opgesomd. Zodoende worden als inkomen aangemerkt: winst uit bedrijf; winst uit zelfstandig beroep; opbrengst van dienstbetrekking; andere opbrengst van arbeid; opbrengst van vermogen; opbrengst in de vorm van periodieke uitkeringen. Iedere winst of iedere opbrengst wordt vastgesteld, door de baten van iedere bron te verminderen met de op die baten drukkende zgn. kosten van verwerving. Levert enige bron zodoende een negatief resultaat op, dan wordt dit in mindering gebracht op de positieve opbrengsten van andere bronnen.
Het aldus verkregen resultaat mag verminderd worden met het op dezelfde wijze berekende resultaat van de vorige vier jaren, indien dat negatief was. (Wet Belastingherziening 1950; voor dit onderdeel van kracht op 1 Jan. 1950). Ten slotte wordt het op deze wijze verkregen cijfer dan nog verminderd met de renten van schulden, premies voor lijfrenteverzekering tot een zeker maximum (variërende van ƒ 600 per jaar voor ongehuwd en tot ƒ 1800 per jaar voor personen, die voor meer dan drie kinderen kinderaftrek genieten) en met verschuldigde lijfrenten. Voor premies van levensverzekering wordt tegenwoordig geen aftrek meer verleend.
Geheel afzonderlijk wordt de speculatiewinst behandeld, dat is naast winst voortvloeiende uit echte speculatie op de beurs, ook winst voortvloeiende uit verkoop van onroerende goederen binnen twee jaren en van roerende goederen binnen één jaar na aankoop. Wordt dergelijke winst genoten door een beroepsspeculant of door een beroepshandelaar in zulke goederen, dan behoort de transactie tot zijn beroep en vormt het resultaat onderdeel van de winst of het verlies uit zijn beroep. Voor particulieren is speculatiewinst boven j 500 per jaar belastbaar; speculatieverliezen mogen alleen van speculatiewinsten in hetzelfde jaar worden afgetrokken, maar niet van de overige inkomsten in hetzelfde jaar, noch van speculatiewinsten in een volgend jaar.
Uitgaven voor onderhoud van het gezin of van familieleden kunnen niet in mindering van het inkomen worden gebracht. Wat betreft de echtgenote, de minderjarige kinderen en de meerderjarige kinderen die jonger zijn dan 25 jaar en voor een ambt of beroep worden opgeleid, wordt met deze kosten rekening gehouden door voor gehuwden een lager tarief toe te passen dan voor ongehuwden en voorts kinderaftrek te verlenen. Uitgaven voor onderhoud van andere familieleden (kinderen voor wie geen kinderaftrek wordt genoten, ouders, grootouders, kleinkinderen, broers en zusters) kunnen onder omstandigheden als zgn. buitengewone lasten in aanmerking komen, die aanleiding geven tot verlaging van het verschuldigde belastingbedrag. Hetzelfde geldt voor uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit, sterfgeval en andere dergelijke uitgaven gedaan voor de belastingplichtige zelf, zijn echtgenote, zijn kinderen of voor de andere zoeven genoemde familieleden.
Het tarief der inkomstenbelasting is neergelegd in een afzonderlijke tabel, welke sinds de invoering van het besluit reeds enige malen is gewijzigd, laatstelijk bij de Wet Belastingherziening 1950.
Vrij algemeen is men in Nederland van mening, dat het huidige tarief hoger is dan toelaatbaar, omdat het het sparen en het investeren in Nederlandse bedrijven onmogelijk maakt.
Ook niet in Nederland wonende personen kunnen in de Nederlandse inkomstenbelasting worden betrokken, nl. wanneer zij inkomen genieten uit Nederlands onroerend goed, uit vorderingen met hypotheek op Nederlands onroerend goed, uit Nederlands bedrijf of beroep, uit een in Nederland vervulde dienstbetrekking of uit een publiekrechtelijk pensioen.
Verder betalen in feite de niet in Nederland wonende personen ook belasting over de dividenden, welke zij genieten van Nederlandse vennootschappen. De geheven dividendbelasting immers, die in het algemeen met de verschuldigde inkomstenbelasting wordt verrekend of wordt teruggegeven als geen inkomstenbelasting verschuldigd is, wordt in dit speciale geval niet teruggegeven, zodat buitenlanders in feite 15 pct inkomstenbelasting betalen. Bij verdragen ter voorkoming van dubbele belasting wordt hiervan echter wel afgeweken; zulks is thans het geval in de verdragen, met de V.S. van Amerika en met Engeland gesloten.
MR A. J. VAN SOEST
Voor BELGIË z belastingen, Belgisch belastingstelsel.
Lit.: Het Ned. Belastingrecht: De Wet op de Inkomstenbel. d. J. H. R. Sinninghe Damsté (5de dr., 1937); A.
J. van Soest en J. B. J. Peeters, Inkomsten-, Vermogens- cn Vennootschapsbelasting (6de dr., 1948); Vakstudie, dl Xa, besluit op de Inkomstenbelasting 1941, bew. d. M. G. de Boer en D.
J. Muller (7de dr., 1947).