(1, wijsgerig) is de opvatting, dat alle verschijnselen, ook de geestelijke, uit de natuurlijke — hetzij stoffelijke, hetzij biologische — werkelijkheid verklaard kunnen worden. De oudste Griekse denkers waren naturalisten zonder dit te weten, daar de onderscheiding tussen de stoffelijke en de geestelijke werkelijkheid nog niet was opgetreden.
Zo verklaart Empedokles het denken uit het bloed en het voedsel en Demokritos de zielsbewegingen uit de atomen in het lichaam. Plato’s idealisme is anti-naturalistisch. In de Hellenistische scholen, vooral bij de Epicureeërs en de cynici, echter ook bij de Stoa, treden naturalistische elementen op, hoewel laatstgenoemde tegelijk een spiritualistische vrijheidsfilosofie is. Rousseau’s critiek op de beschaving is naturalistisch: „Tout est bien sortant des mains de l’auteur des choses, tout dégénéré entre les mains de l’homme” (Emile). Bij Spinoza en Nietzsche wordt het ethische naturalistisch geïnterpreteerd (als potentia, resp. „Wille zur Macht”). De Marxistische theorie dat de geestelijke normen en inhouden uit het spel der natuurlijke krachten ontstaan, is eveneens naturalistisch.PROF. DR H. J. POS
Lit.: Joh. Volkelt, Der N. in: Aesthetische Zeitfragen (1895); H. Rickert, Die Philosophie des Lebens (1920); R. König, Die naturalist. Aesthetik in Frankreich (1931).
(2, in de beeldende kunst) is een term, die vaak gebruikt wordt in de betekenis van realisme, waarvan men het als een onderdeel kan beschouwen. Beide kunstrichtingen willen een schepping geven die de natuur zo dicht mogelijk benadert, maar de naturalistische beweging richt zich meer op de minder aangename kant van het leven, is in wezen pessimistisch. De omgekeerde opvatting kan men ook tegenkomen. Perioden van realisme zijn betrekkelijk zeldzaam in de Europese kunst en komen in de Oosterse helemaal niet voor of alleen onder Westerse invloed. Het naturalisme kan men beperken tot de 19de eeuw in Frankrijk, vanwaar het wel school maakte in het overige Europa.
(3, in de literatuur) is, zijnde de richting die als doel der kunst ziet het weergeven en volgen van de natuur, in principe synoniem met realisme (vgl. Emile Zola, Le roman experimental), dat nog steeds als de oudere benaming kan gelden. Het is in engere zin dus de het realisme voortzettende periode sinds het laatste derde deel der 19de eeuw, welke de resultaten der exacte wetenschappen, speciaal der psychologie, onder analyse der omringende en innerlijke wereld tot de basis der schrijfkunst maakt. Daaruit ontstaat het aan deze literaire kunstrichting eigen menselijk beeld dat door erfelijkheid en milieu wordt bepaald, door driften wordt gejaagd, dat onvrij en in het leven gekweld staat, met als eindsom een chaotische weergave van de wereld. Sociale critiek en vernieuwingsdrang, maar ook soms religieus mededogen, kenmerken de naturalistische literatuur. Naar stijl is zij totaal afgekeerd van de klassieke vormen-canons, en zij geeft de voorkeur aan „natuurgetrouwe” levensuitingen (dialect, beroepstalen, weergave van het „lelijke”).
In het drama zijn vertegenwoordigers van het naturalisme : Strindberg,Gerhard Hauptmann,Wedekind, Schnitzler, Heijermans enz., in de roman: Zola, de grote eind-19de-eeuwse Russen, Ch. L. Philippe, in Nederland Heijermans, Querido, Mijnssen; in Duitsland H. Sudermann, voorts de jonge Thomas en Heinr. Mann; in de lyriek (uiteraard veel schaarser) Dehmel, Arno Holz e.a. In Italië vindt men voor naturalisme de naam Verisme (Capuana, Verga, in de opera: I Pagliacci, Cavalleria Rusticana enz.). Kort vóór (in V.S.) en sinds (in Europa) Wereldoorlog II bloeit een nieuwe, heftiger, bij tender en onscrupuleuzer vorm van naturalisme-realisme onder de vage aanduiding „Neo-realisme”: bovenal de Amerikanen Crane, Norris, Dos Passos, Lewis, Faulkner, Hemingway.
Lit.: David-Sauvageot, Le réalisme et le naturalisme dans la littérature et dans Part (1889); F. Brunetière, Le roman naturaliste (1883, éd. défin. 1892); Van Deyssel’s bewonderende artikelen over Zola zijn te vinden in Verzamelde Opstellen, dl I (1894) ; het stuk ,,De dood v. h. naturalisme” in dl III; M. G. Conrad, Von Zola bis Hauptmann (1902); P. Martino, Le naturalisme français 1870-1895 (1923, nouv. éd. 1947); G. Loté, La doctrine et la méthode naturaliste d’après E.
Zola, in: Ztschr. f. französ. Sprache u. Lit., dl 51 (1928); Fr. Mehring, Zur Literaturgesch. von Hebbel bis Gorki (1929); Léon Deffoux, Le naturalisme (1929); Gust. Vanwelkenhuyzen, L’influence du naturalisme français en Belgique de 1875 à. 1900 (Bruxelles 1930); Ludw. Niemann, Soziologie des naturalist. Romans (1934).