Nederlands dichter en criticus (’s-Gravenhage 20 Apr. 1894), zoon van Wouter Nijhoff (zie volgend artikel), studeerde rechten te Amsterdam en later Ned. letteren te Utrecht. Van 1926-1934 was hij mederedacteur van De Gids, nadien opnieuw van 1941 tot enige tijd na Wereldoorlog II.
Op letterkundig gebied publiceerde hij lyriek en critische beschouwingen. In deze laatste toont hij een sterk, doch wat te vernuftig en speels vindingrijk intellect. Daarnaast is hij bovenal een voortreffelijk lyricus, een zuiver dichterlijke natuur, wiens poëzie, sinds in 1916 zijn eerste kleine bundel De Wandelaar verscheen, in betrekkelijk schaarse publicaties, die duidelijke phases in zijn ontwikkeling als dichter markeren, een treffende stijging heeft vertoond en zich van hoogtepunt tot hoogtepunt lijkt te bewegen. Zijn bizar romantische jeugdpoëzie werd afgesloten met het lange gedicht in dialoog Pierrot aan de lantaren (opgevoerd 1950).Motieven uit zijn vroege poëzie vindt men echter ook in zijn later werk terug, zoals die van de moeder en van het kind, van de soldaat en ook zijn voorliefde voor gegevens uit het Evangelie, die bij hem tot een mengeling van mystiek en mysticisme worden. Merkwaardig is zijn ontwikkeling in de richting van een tot het uiterste vereenvoudigd taalgebruik, dat bestaat in een geraffineerd aanwenden van het gewone woord dat hij weet op te heffen tot de sfeer der verbeelding. Met deze stijl (wel als „poésie parlante” aangeduid), die het gevaar van een procédé in zich draagt, heeft hij grote invloed uitgeoefend op jongere dichters, evenals met zijn theorie van het gedicht als autonome „vorm”. Zijn werk is zeer rijk aan varianten. De gedichten Arvater en Het uur U zijn de duidelijkste blijken van zijn latere verheerlijking van het leven, in het zinrijk moment beleefd en beleden. Grote opgang hebben zijn veel opgevoerde bijbelse spelen gemaakt. Ook heeft hij zich een meesterlijk vertaler van lyriek en drama betoond.
Bibl.: Lyrisch: De Wandelaar (1916); Pierrot aan de lantaarn (1919); Vormen (1924); Nieuwe Gedichten (1934): Het Uur U, gevolgd door een idylle (1936, 1941). Dramatisch: De Vliegende Hollander (lustrumspel; 1930); Heer Halewijn (Zeegids, 1933); Het heilig hout (Kerst-, Paas- en Pinksterspel, resp. van 1941, ’42 en ’43; 1950). Proza: De pen op papier (1927); Gedachten op Dinsdag (critische beschouwingen; 1931). Vertalingen: Shakespeare’s Storm (1930); André Gide’s Paludes; Ramuz, Het verhaal van den vos (1933); De geschiedenis van den soldaat (1930, herdr. 1934), beide bij muziek van Stravinsky; enige romantische gedichten, naar het Frans (eland., 1944); Euripides Iphigeneia in Taurië (1951); T. S. Eliot, De cocktailparty (1951).
Lit.: P. N. v. Eyck, in De Gids 1925; Urb. v. d. Voorde in De Stem 1926; G. Kamphuis in De Weegschaal (1936); A. M.
Korpershoek, in: De N. Taalgids XXXI (1937); H. Marsman, in: Verzameld Werk, dl II (1938); A. Donker, in: Crit. Bulletin 1951 (Febr. en Nov.); T. Staal, in Crit.
Bulletin 1951; S. Vestdijk, in: De Poolsche ruiter (1946); Th. de Vries, Nijhoff wandelaar in de werkelijkheid (1946).