Joods godsdienstfilosoof (Wenen 8 Febr. 1878), sinds 1938 hoogleraar in de sociologie aan de Hebreeuwse Universiteit te Jeruzalem, is een Zionist van eigen allure, die als vertaler van de Chassidische geschriften en van het Oude Testament een bemiddelaar van betekenis is geworden tussen het Poolse Jodendom en de Westerse geest, tussen het geloof van Oud-Israël en de moderne mens. Hij bracht zijn jeugd grotendeels door te Lemberg bij zijn grootvader Salomon Buber, een onderzoeker van de Midrasch, en studeerde te Wenen, Leipzig, Berlijn en Zürich.
In zijn Berlijnse tijd (1898) valt zijn ontmoeting met het Zionisme, die hem na kortstondige verwijdering van de Joodse religie, weer doet aanknopen bij de geest van het grootvaderlijk huis en hem brengt tot de verdieping in het Chassidisme. In Zürich (1899) komt Paula Winkler op zijn weg; zij wordt zijn vrouw en volgt, ofschoon niet van Joodsen huize, haar man in zijn geloof. Zij publiceerde onder het pseudoniem Georg Munk. Een voorlopige samenvatting van Buber’s verworvenheden verscheen te Leipzig in 1913 met Daniel, Gespräche von der Verwirklichung. Van 1916-1924 geeft hij het maandblad Der Jude uit, waarin hij zijn opvattingen over het Zionisme verdedigt, die hij tot heden toe trouw is gebleven.
Deze zijn een aanvankelijk weifelende, maar dan steeds overtuigender reactie op het Joods liberalisme, o.a. zijn beste vertegenwoordiger vindend in Hermann Cohen, dat leidde tot assimilatie, niet slechts aan de Westerse levens- en wereldbeschouwing, maar ook aan het Duits nationalisme. Hiertegenover wordt een vorm van Zionisme verdedigd, die nóch een nieuwe staat nóch een nieuwe cultuur in zijn programma voert, maar de eeuwige opdracht van het Jodendom wil verwerkelijken. In zijn verlengde ligt als practische toepassing de solidariteit met de Arabieren en het afzien van elke machtspolitiek, later ook een optimistische kijk op de mogelijkheid van samenwerking met de Arabische bevolking van Palestina, krachtens overeenkomst in ras en zeden, mits deze verhoudingen niet door derden worden bedorven. De universele roeping van de „knecht des Heren”, volgens Jes. 49 : 6, geldt voor Israël ook in het heden.
De verlossing van de mensheid gaat boven het heil van staat en natie en omdat deze rangorde voor Israël dezelfde is als voor de volkeren, is ook het Zionisme ondergeschikt aan een hogere opdracht. De Palestijnse beweging „Hapo'el Haza'Ir” (de jonge arbeider), onder leiding van Gordon met zijn streven naar kolonisatie op socialistische grondslag, trekt Buber aan, wegens overeenkomst met zijn maatschappijbeschouwing. De publicaties rondom deze gedachten, aansluitend bij Tönnies’ opvattingen over „Gesellschaft” en „Gemeinschaft” en ze tegelijk wijzigend, hebben buiten het Jodendom sterke weerklank gevonden in de kringen van het religieus-socialisme.In 1923 verscheen het godsdienst-filosofisch rijpste werk Ich und Du. Daarin wordt radicaal gebroken met de voorstelling als zouden de denkbeelden van de gelovige over God, scheppingen van de mens kunnen zijn. Het primair gegeven van het geloof is het ervaringsfeit, dat God de mens ontmoet. De ideeën over God zijn niets anders dan de voortbrengselen van de ontmoetingen. Een persoonlijk God, die de persoonlijkheid van de mens erkent, richt zich tot die mens en begint het gesprek.
Zo is het leven van de gelovige als een dialoog, waarbij het „Ich” zich ook telkens opnieuw wendt tot het „Du” zonder vooruit te weten wat de Ander zal zeggen. Dit „Ich-Du”-motief beheerst zowel de religie als de ethiek en is consequent uitgewerkt in het in 1940 verschenen en in 1947 voltooide opstel over Het Geloof van Israël. Het geheimenis van het Oude Testament begint daar, waar Abraham zich aangesproken weet en in gehoorzaamheid het antwoord geeft. In deze gedachten liggen raakpunten met nieuwe stromingen in de Protestantse theologie die van het idealisme afwijken en daarom vooral opmerkzaamheid vinden bij de zgn. dialectische theologen in het voetspoor van Karl Barth.
Buber is echter ver verwijderd van elke orthodoxie door zijn dynamische opvatting van de geopenbaarde waarheid, die hij niet tot op een historisch tijdstip beperkt acht. Van Joodse orthodoxie onderscheidt hij zich bovendien door zijn opvatting van de wet. Bij hem wankelt de ethiek uiteindelijk op het dunne koord van de allerpersoonlijkste beslissing, die de mens elk ogenblik in het bewustzijn van zijn verantwoordelijkheid heeft te nemen. Zo gaat dus de mens zijn gevaarlijke weg zonder steunpunt van ritueel of zedelijk voorschrift.
In geloof en moraal kiest hij de „Beschwörung der Urkräfte” boven de „Bewährung der Tradition”, in vrees voor de gevaren van in vormen verstarde religie.
Wanneer in 1923 Buber optreedt als docent aan het „Freie Jüdische Lehrhaus” te Frankfort a.d.M. en tegelijk een leeropdracht gekregen heeft aan de Universiteit aldaar voor de vakken Joodse godsdienstwetenschap en ethiek, verschijnen nieuwe en samenvattende publicaties over het Chassidisme, de geestesstroming, die hij in zijn jeugd in ontaarde vorm had waargenomen, maar waarvan hij nu de oorsprongen heeft opgespoord, in een verwonderd herkennen van het eigenlijke, dat zozeer blijkt overeen te stemmen met persoonlijke geloofservaring. In 1906 reeds was deze studie ingeleid met Die Geschichten des Rabbi Nachman, in 1908 gevolgd door Die Legende des Baal Schem, in 1912 door Der grosse Maggid und seine Nachfolge. Buber is niet de eerste en niet de enige geweest, die uit volksboeken en onaanzienlijke pamfletten de verhalen heeft verzameld van de oudste verkondigers der Chassidische leer. Ook zijn de vertalingen vrij en dichterlijk, in dienst van de persoonlijke opvatting, die Buber van het Chassidisme heeft gekregen. De opgang, die de legenden gemaakt hebben, is vooral te verklaren uit de behoedzame fluistering, waarmee zij worden doorgegeven, een vorm, die zo geheel passend is bij haar bedoeling: een beschroomd pogen om beeld te geven aan de omhulde geheimenissen van het leven der vromen in hun verborgen omgang met God.
Zo werd een vrijwel onopgemerkt stuk geestelijk leven uit het donkere 18de-eeuwse Galicië te voorschijn gehaald en aannemelijk gemaakt voor de Westerse wereld. De verdere strekking van Buber’s Neochassidisme was echter te verkondigen, dat in het Chassidisme de ware Joodse vroomheid was bewaard gebleven en dat het Jodendom zich daaraan alleen geestelijk weer kon opheffen boven rationalisme en wetticisme.
Tot nog directer vertalingswerk is Buber gekomen, toen hij in 1925 te zamen met Franz Rosenzweig — die hem spoedig door de dood ontviel — de nieuwe vertaling van het Oude Testament opvatte. In de verantwoording van dit werk heeft de vertaler opgemerkt, dat de Hebreeuwse bijbel wordt gelezen in een versleten begripstaal en dat men bovendien vergeten is hoe de Schrift niet bestemd is om gelezen, maar om voorgedragen te worden. Zo heeft God aan Jozua niet bevolen, dat het boek van de wet niet zal wijken uit zijn oog, maar uit zijn mond en dat hij de heilige tekst dag en nacht zal prevelen, d.w.z. de intonatie met zachte stem zal nabootsen. Op grond dan van dit beginsel is die merkwaardige vertaling voor de dag gekomen, die niet bekoort als een stuk vloeiend proza, maar geschikt is voor een mondelinge voordracht, die het oorspronkelijk Hebreeuws zo getrouw mogelijk volgt.
Consequent wordt bijna elk Hebreeuws woord door één Duits aequivalent weergegeven, onafhankelijk van het verband met de tekst en daar, waar het aequivalent ontbrak, is het gesmeed, in aansluiting aan de etymologie, zodat men i.p.v. Gesetz leest „Weisung” en i.p.v. Fest „Rundreigen”. Het is door deze vertaling, evenzeer als door zijn vertolking van het Chassidisme, door zijn godsdienstfilosofie en zijn religieus-socialistische gemeenschapsgedachte, dat Buber zijn invloed deed gelden ver buiten de geestelijke kring van zijn volk, ja wellicht daarbuiten invloedrijker was dan in het Jodendom zelf.
PROF. DR M. A. BEEK
Bibl.: Die Chassidischen Bücher. Gesamtausgabe (Hellerau 1928); Kampf um Israël (Berlin 1933); Dialogisches Leben. Gesammelte philos. und padag. Schriften (Zürich 1947); Königtum Gottes (Berlin 19362); met F.
Rosenzweig: Die Schrift und ihre Verdeutschung (Berlin 1936); Die Schrift. Zu verdeutschen unternommen I-XV (Berlin 1925-1937) J Die Fünf Bücher der Weisung, neubearb. Ausg. (Hellerau 1930); Moses (Oxford 1946).
Lit.: Het geloof van Israël, in „De godsdiensten der wereld” onder red. v. G. v. d. Leeuw, dl I (A’dam 19482), p. 168-307; H. Kohn, M.
B., sein Werk und seine Zeit. Ein Versuch über Religion und Politik (Hellerau 1930); Juliette Binger, M. B., Zijn leven en zijn werk (’s-Graveland 1947).