zijn ziekten, die uitsluitend, of in hoofdzaak of primair zijn gelocaliseerd in de lever. Deze definitie houdt een belangrijke beperking in, want heel vaak wordt de lever mede betrokken in andere ziektetoestanden, zoals infectieziekten, stofwisselingsziekten, bloedziekten, hartziekten of vergiftigingen.
Het komt zelfs voor, dat bij dergelijke aandoeningen de afwijkingen van de lever zozeer de aandacht trekken, dat een nauwkeurig en algeheel onderzoek van de patiënt nodig is om duidelijk te maken, dat er geen leverziekte in engere zin bestaat, maar bijv. een leverzwelling ten gevolge van een gestoorde hartswerking (stuwingslever, z hartziekten) of een algemene infectieziekte (bijv. sepsis, ziekte van Weil z leptospirosen) waarbij de leverbeschadiging slechts een onderdeel vormt van stoornissen, die het gehele organisme betreffen.Leverziekten geven vaak aanleiding tot veranderingen in de grootte en de vorm van het orgaan. Betrekkelijk zelden veroorzaken zij pijn. Veel vaker zijn de eerste symptomen van een leveraandoening niet aan de lever zelf, maar op andere wijze waar te nemen. Zo is een der belangrijkste verschijnselen van leverziekten vaak een gele verkleuring van de huid en van het oogwit, ten gevolge van een ophoping van galkleurstof in bloed en weefselvochten (icterus). In het artikel geelzucht is dit verschijnsel uitvoeriger besproken; men kan daar ook lezen, dat geelzucht verschillende oorzaken kan hebben en dus niet altijd op een leverlijden berust. Anderzijds geeft niet iedere leverziekte aanleiding tot icterus. Hier zullen slechts de voornaamste leverziekten worden beschreven.
In Nederland is de hepatitis epidemica of infectiosa, die vroeger icterus catarrhalis werd genoemd, de meest voorkomende leveraandoening. Deze ziekte is het gevolg van de infectie met een virus, dat voorkomt in bloed, gal en darminhoud der patiënten. Het virus kan aan de handen komen en door aanraking worden overgebracht op gezonden; ook kan de besmetting via voedsel of drinkwater geschieden. Het epidemiologisch verband is niet altijd duidelijk; vele gevallen doen zich zgn. sporadisch voor. Maar vaak ziet men kleine epidemieën en vooral in oorlogstijden komen grote epidemieën voor. Geen leeftijd wordt door de ziekte gespaard, ofschoon kinderen en jonge mensen het vaakst worden aangetast. De incubatieperiode bedraagt 2 tot 6 weken. Meestal begint de ziekte met moeheid, lichte temperatuurverhoging en spijsverteringsstoornissen, zoals een slechte smaak, gebrek aan eetlust en onregelmatige stoelgang. Na ongeveer een week ontstaat geelzucht; de lever is vergroot en gevoelig, soms is ook de milt gezwollen. Meestal duurt de geelzucht 2 à 3 weken; een kortere en ook een veel langere duur komen echter voor. In het algemeen verloopt de ziekte gunstig en volgt algeheel herstel, waarna men voor het verdere leven immuun is tegen het virus. Niet zelden blijft de patiënt nog lange tijd moe en minder bestand tegen inspanning. Tijdens de ziekte zijn door laboratoriumonderzoek tal van leverfunctiestoornissen aantoonbaar. In uitzonderingsgevallen wordt de geelzucht zeer intensief en verloopt de ziekte na korte of lange tijd dodelijk. Hepatitis epidemica komt ook voor zonder geelzucht en is dan moeilijk te herkennen. De behandeling bestaat vnl. uit bedrust en een dieet, dat rijk is aan koolhydraten en eiwitten. Er moet rekening worden gehouden met de besmettelijkheid van bloed en ontlasting.
Nagenoeg hetzelfde ziektebeeld wordt veroorzaakt door het virus van de serumhepatitis, die ook spuitenhepatitis of homoloog-bloedhepatitis heet. Dit virus wordt overgebracht door de transfusie van bloed of plasma, door het gebruik van onvoldoend gesteriliseerde spuiten, injectienaalden of vaccinostyles voor verschillende patiënten, door tatouage enz. Het virus van de serumhepatitis komt niet voor in de ontlasting en er zijn maar enkele aanwijzingen, dat het gedurende de incubatieperiode zou voorkomen in neusslijm. Infecties langs natuurlijke weg zijn dan ook zeldzaam. De incubatieperiode is langer dan bij hepatitis epidemica, nl. 2-6 maanden; dit maakt begrijpelijk, dat men pas in het laatste decennium een goed inzicht heeft gekregen in de ontstaanswijze. De artsen zijn zich bewust geworden, dat serumhepatitis een risico vormt bij tal van medische bewerkingen; gelukkig is het mogelijk, dit risico door goede sterilisatie, door zorgvuldige keuze van bloedgevers en door andere maatregelen tot een minimum te reduceren. De immuniteit tegen hepatitis epidemica vrijwaart niet tegen serumhepatitis; ook in omgekeerde richting bestaat geen wederkerige immuniteit. In sommige landen moeten hepatitis epidemica en serumhepatitis officieel worden aangegeven; sinds i Jan. 1951 geldt dit, krachtens Kon. Besluit, ook voor Nederland.
Leverbeschadiging met of zonder icterus kan door tal van giftige stoffen ontstaan bijv. chloroform, tetrachloorkoolstof, phosphor, arsenicumverbindingen (salvarsaan), atophaan, sulfonamides, sommige paddenstoelen (o.a. amanita phalloides, de groene knolzwam). Men spreekt dan van toxische hepatitis. Alkoholmisbruik leidt op den duur tot een chronische leverbeschadiging (alkoholische vetlever), waarbij het feit, dat alkoholici vaak te weinig eiwit, koolhydraat en vitamines gebruiken, mede van betekenis moet worden geacht.
De ernstigste vorm van leverbeschadiging, hetzij deze toxisch of infectieus is, leidt tot de acute levernecrose of acute gele leveratrophie. Hierbij gaan in korte tijd de levercellen te gronde (necrose is versterf). Het orgaan wordt klein en er ontwikkelt zich een intensieve icterus met alle verschijnselen van leverinsufficiëntie. De vorming van ureum, fibrinogeen en prothrombine houdt op. De zieke wordt onrustig, verward en suf. Er ontstaan bloedingen, de ademhaling wordt abnormaal diep. In enkele dagen tot weken ontwikkelt zich een coma (coma hepaticum of hepatargie), waar de dood op volgt. Merkwaardigerwijze ziet men dit verloop het vaakst bij vrouwen van middelbare leeftijd.
Van subacute levernecrose spreekt men als het proces iets minder heftig is en zich, soms met tijdelijke verbeteringen, over verscheidene weken uitstrekt. Er is dan gelegenheid voor regeneratie van levercellen en onder doelmatige behandeling (ruime toediening van glucose, eiwitten, vitamines en wellicht aureomycine, om de darmbacteriën tijdelijk uit te schakelen) zijn er kansen op herstel. Anatomisch wordt zulk een lever echter niet meer normaal en soms ontwikkelt zich later een zgn. postnecrotische levercirrhose.
Levercirrhose (z cirrhose) is de naam van een aantal chronische leveraandoeningen, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben de verdwijning van een deel der levercellen, gevolgd door de woekering van bindweefsel en de onregelmatige vorming van nieuwe levercellen. Deze processen veroorzaken een belangrijke structuurverandering, een verharding en, naarmate de verdwijning van het leverparenchym overweegt, ook functiestoornissen van de lever.
Het meest komt voor de portale cirrhose of levercirrhose van Laennec. Dit is in hoofdzaak een ziekte van oudere mensen. Vaak zijn chronisch eiwittekort en alkoholmisbruik oorzakelijke factoren; menigmaal echter worden de oorzaken niet duidelijk. De ziekte ontwikkelt zich sluipend, aanvankelijk zonder klachten, later met klachten over weinig eetlust, vermoeidheid, onregelmatige stoelgang en dergelijke. In dit stadium is de ziekte vaak reeds aan tal van objectieve verschijnselen te herkennen, maar het meest treffende symptoom, de ascites, ontstaat pas als de lever reeds aanzienlijke veranderingen heeft ondergaan. De bindweefselwoekering in de lever belemmert nl. de bloedstroom door dit orgaan, zodat het bloed uit het poortadergebied in zijn afvloed wordt gehinderd en de druk in de bloedvaten van dit gebied, d.i. in maag, darmen, milt en alvleesklier, stijgt: portale hypertensie. De gevolgen zijn tweeërlei:
a. door de haarvaten in dit gebied wordt veel vocht uitgeperst, dat zich in de buikholte ophoopt; de buik zwelt door deze ascitesvorming sterk op en de buikwand wordt zeer gespannen,
b. het bloed zoekt andere wegen om uit de buikorganen naar het hart terug te stromen; er vormen zich wijde collaterale vaatverbindingen, vooral in het rectum (z aambeien), in de slokdarm en in de buikwand. Door het barsten van dergelijke wijde, dunwandige bloedvaatjes (spataderen) in de slokdarm kunnen ernstige bloedingen ontstaan. De lever wordt op den duur meestal klein, hard en korrelig van oppervlak; de milt is gewoonlijk sterk vergroot. Ten slotte leidt de ziekte door cachexie en toenemende leverfunctiestoornissen tot de dood, tenzij deze eerder door verbloeding ontstaat. Met doelmatig dieet en diuretische middelen kan veel voor de patiënten worden gedaan. Soms moet het ascitesvocht worden afgetapt (buikpunctie). De laatste jaren wordt meer en meer gebruik gemaakt van operaties, die omstandigheden scheppen, welke de afvoer van het poortaderbloed en de resorptie van het ascitesvocht ten goede komen.
Een bijzondere vorm van portale cirrhose is de pigmentcirrhose of haemochromatose, die berust op een stoornis in de ijzerstofwisseling. Er hoopt zich abnormaal veel ijzer in de vorm van haemosiderine op in verschillende organen, vooral in de lever, maar ook in de endocriene klieren en in de huid. Dergelijke patiënten hebben een donker gepigmenteerde huid (bronskleur), levercirrhose en suikerziekte.
Biliaire levercirrhose is het gevolg van een langdurige afsluiting of sterke vernauwing der grote galwegen door galstenen, gezwellen of andere oorzaken. Hierbij is geelzucht lange tijd het dominerende verschijnsel, te zamen met leververgroting en soms perioden van koorts; ascites ontstaat niet of pas laat. De afloop is steeds slecht, tenzij de galafvloed operatief kan worden hersteld.
Chronische icterus, wisselend in sterkte, beheerst eveneens het ziektebeeld bij de cholangiolitische levercirrhose of ziekte van Hanot, die op betrekkelijk jeugdige leeftijd voorkomt (vnl. 20-30 jaar) en die vermoedelijk een bijzondere verloopsvorm is van virushepatitis. Hierbij is het ziekteproces primair gelocaliseerd in en om de kleine intrahepatische galgangen.
Omschreven etteringsprocessen in de lever, leverabscessen, zijn steeds het gevolg van ontsteking door uit andere haarden versleepte ziekteverwekkers. Zij kunnen ontstaan langs de galwegen bij etterige cholangitis (z galblaasziekten), langs de poortader bij appendicitis, door veretterende thrombose van de poortader (pylephlebitis) of langs de leverslagader bij sepsis. Als gevolg van amoebendysenterie (z dysenterie) kan een zgn. amoebenabsces in de lever ontstaan; dit bevat eigenlijk geen etter, maar een licht chocoladekleurige massa van afgestorven levercellen en rode bloedlichaampjes. De amoeben vindt men alleen in de wand van de holte. Deze amoebenabscessen zijn vaak te genezen met emetine of diodoquine; alleen bij heel grote abscessen is soms bovendien punctie of operatie noodzakelijk.
Ten slotte zij vermeld, dat de lever dikwijls wordt aangetast door kwaadaardige gezwellen. In gematigde luchtstreken zijn dit bijna steeds metastasen van carcinomen, die primair zijn gelocaliseerd in andere organen, zoals de maag, de bronchi, de borstklier, de galblaas enz. Het primaire levercarcinoom, dat zich uit de cellen van het leverparenchym zelf ontwikkelt, meestal in cirrhotische levers, ziet men daarentegen in de tropen — waar ook de levercirrhose betrekkelijk veel voorkomt — niet zelden.
Levergezwellen veroorzaken een vergroting van de lever met een hobbelig oppervlak en soms icterus; andere stoornissen van de leverfunctie ontstaan hierbij in den regel pas zeer laat of niet. Een grote, hobbelige lever berust niet altijd op gezwelvorming; behalve bij sommige cirrhoses komt zij o.a. ook voor bij syphilis van de lever (hepar lobatum syphiliticum).
DR H. J. VIERSMA
Lit.: L. Schalm, Ziekten van de lever en de galwegen (Utrecht 1948); P. Ruitinga, Diagnostiek van inwendige ziekten, 2de dr. bewerkt door H. J. Viersma (Amsterdam 1951); H. L. Bockus, Gastro-enterologie. Vol. III (Philadelphia - London 1946); R. L. Cecil en R. T. Loeb, A Textbook of Medicine (8ste dr., Philadelphia - London 1951).
(2, vergelijkend-physiologisch) heeft bij de Vertebraten-niet-zoogdieren — voor zover onderzocht — dezelfde functies als die bij de zoogdieren, nl. het leveren van gal (met galzure zouten voor de spijsvertering en galkleurstoffen als afbraakproducten van de rode bloedkleurstof), het opslaan van glycogeen, het af breken van vetten en aminozuren en de vorming daarvan, de productie van excretieproducten als ureum en het onschadelijk maken van binnengekomen gifstoffen.
Bij de Invertebraten (Ongewervelden) komt bij diverse groepen een enigszins met de lever vergelijkbaar orgaan voor, als aanhangsel van het darmkanaal. Zo bij nagenoeg alle weekdieren (Mollusken), bij de spinachtigen en bij de hogere kreeften. Gal levert dit orgaan echter niet, daar er geen galkleurstoffen ontstaan wegens het ontbreken van rode bloedkleurstof. Wel levert het bij de Decapoden galzure zouten. Voor verschillende dezer organismen is een medewerking van de „lever” aan de afbraak van vet en aminozuren vastgesteld, benevens de vorming van excretieproducten, die door de nier worden uitgescheiden. Bij alle Invertebraten, waar dit orgaan voorkomt, scheidt het enzymen af voor de spijsvertering; soms phagocyteert het voedseldeeltjes, die daarin vanuit het darmkanaal doordringen en steeds werkt het mede bij de resorptie van verteringsproducten uit het darmkanaal (vgl. spijsvertering). De drie laatste functies vervult de Vertebraten-lever niet, terwijl aan de Invertebraten-lever enkele functies van de Vertebraten-lever ontbreken. De functies die dit orgaan heeft, zijn dus een combinatie van sommige functies die bij Vertebraten lever en pancreas vervullen. Men noemt het daarom wel hepatopancreas. Een meer neutrale naam is die van middendarmklier.
PROF. DR H. J. VONK
Lit.: O. von Fürth, Vergl. chem. Physiologie niederer Tiere (Jena 1903); H. J. Jordan, Vergl. Physiologie wirbelloser Tiere, Bd I, Die Ernährung (Jena 1913); B. T. Scheer, Comparative Physiology (New York - London 1948).
(3, folklore). Ongetwijfeld heeft de lever de betekenis, die ze in de folklore, met name in de mantiek bezit, te danken aan de centrale ligging, de opvallende grootte, de veranderlijkheid van de vorm en de eetbaarheid. De volken der Oudheid beschouwden haar als de zetel van de ziel en de levenskracht en van geestelijke eigenschappen als liefde en toorn, en schreven daarom aan vorm en uiterlijk van dit orgaan bijzondere betekenis toe. Aan het volksgeloof, dat de lever, met de gal die zij produceert, verschillende aandoeningen van het gemoed en het lichaam veroorzaakt, herinneren zegswijzen als: een droge (of hete) lever hebben (drankzuchtig zijn), de lever schudden (lachen), iets op zijn lever hebben (iets op zijn hart of zijn geweten hebben), zich niet zuiver op de lever voelen (iets op zijn geweten hebben), enz. Aan de lever als zetel van de wellust herinnert het gebruik, dat sinds de 17de eeuw in Nederland, Duitsland en misschien ook elders bekend was, om bij bruiloften en vrolijke maaltijden een stukje lever rond te laten gaan, waarbij iedere gast een rijmpje moest maken, waarin het woord lever voorkwam. Deze zgn. leverrijmpjes of levertjes waren niet zelden ondeugend en obsceen van inhoud. In de 19de eeuw is het leveren in onbruik geraakt. In de mantiek heeft de lever oudtijds een belangrijke rol vervuld. Het gebruik, uit de lever van offerdieren de toekomst te voorspellen, was bij de volken der Oudheid algemeen verbreid. De oudste sporen daarvan zijn aangetroffen bij de Babyloniërs, die kleimodellen van de lever gebruikten om daaruit voorspellingen te doen. Via de Hethieten en de Etrusken is deze levermantiek onder de Romeinen bekend geworden, bij wie zij een belangrijk deel van de kunst der haruspices vormde.
DR P. J. MEERTENS
Lit.: E. Bargheer, Eingeweide (Berlin 1931); Idem, in Bachtold-Staubli, Handw. d. dtschen Aberglaubens, V (Berlin Leipzig 1932-1933). kol. 976-985.