I (Lat. Cleomenes), koning van Sparta (ca 519-487 v.
Chr.), Agide verdreef in 510 v. Chr. de tyran Hippias uit Athene. Later bewerkte hij de verbanning van Kleisthenes (2) uit Athene (508), trok de stad binnen, maar werd door het volk ingesloten op de Akropolis. Daarop moest hij Attika verlaten, keerde evenwel (506) met een nieuw leger terug, maar onenigheid met zijn ambtgenoot Demaratos dwong hem tot terugkeer. Het verzoek van Aristagoras, om hulp te verschaffen tegen de Perzen in de Ionische opstand, wees hij van de hand (499). In 492 nam hij wraak op Demaratos; hij verzekerde, dat deze geen koningszoon was en kocht het Delphische orakel om, om dit te bevestigen. Demaratos werd afgezet. Kort daarop werd de valsheid der aantijging ontdekt. Kleomenes nam de wijk naar Arkadië, om de bewoners tegen Sparta op te ruien. De Spartanen riepen hem terug, doch wierpen hem in de gevangenis, waar hij stierf (ca 487).Lit.: Th. Lenschau, König K. I von Sparta, Klio 1938, blz. 412-429.
III, koning van Sparta (235- 219 v. Chr., geb. ca 260 v. Chr.), zoon van koning Leonidas II, Agide ; volgde op ruim 20-jarige leeftijd zijn vader op Een oorlog met de Achaeïsche bond (229-227 v. Chr.) bracht hij tot een goed einde. Toen nam hij de plannen op van Agis IV, met wiens weduwe hij gehuwd was. Het burgerleger liet hij te velde achter, hij trok zelf met huurtroepen naar Sparta, doodde 4 van de 5 ephoren, verbande 80 burgers en concentreerde alle macht op het koningschap. De Eurypontide had hij laten doden en een tweede Agide naast zich aangesteld. Het grondbezit werd onder verarmde Spartiaten en zelfs Perioeken verdeeld; 6000 Heloten verkregen de vrijheid. De oorlog met de Achaeërs ontbrandde weer (z Aratus): Kleomenes kon Argos veroveren, maar werd in 222/221 te Sellasia door Antigonus Doson verslagen. Sparta kwam in opstand. Kleomenes vluchtte naar Egypte, waar Ptolemaeus IV hem scherp liet bewaken. Na een vruchteloze poging tot ontsnapping en opruiing van het volk pleegde hij zelfmoord (219). Plutarchus schreef zijn biografie.
Lit.: P. Cloché, Rev. des Etudes grecques (1943), p. 53-71.