Hongaars classicus en kenner van godsdienstgeschiedenis en mythologie (Temesvár 19 Jan. 1897), is privaatdocent geweest aan de universiteit te Boedapest en hoogleraar te Pécs en Szeged. Tegenwoordig woont hij in Zwitserland.
Leerling van W. Otto, staat hij thans in nauw contact met de kring van C. G. Jung, met wie hij enkele boeken schreef. Kerényi ziet in de mythe een bijzondere uitingsvorm van het scheppende vermogen van de mens, die als zodanig naast muziek, dichtkunst, wijsbegeerte en wetenschap staat. Zijn inzichten, door sommigen hartstochtelijk verdedigd, worden door anderen met niet minder beslistheid afgewezen.Bibl.: Die griechisch-orientalische Romanliteratur in religionsgeschichtlicher Beleuchtung (1927); Dionysos und das Tragische in der Antigone (1934); Apollon (1937) , Pythagoras und Orpheus (1940); Die antike Religion (1940); Labyrinthstudien (1941); Das ägäische Fest, Die Meergötterszene in Goethes Faust II (1941); Das göttliche Kind (1941); Das göttliche Mädchen (1941, m. C.G. Jung); Einführung in das Wesen der Mythologie (1942, m. C. G. Jung); Mythologie und Gnosis (in Eranos-Jahrb. 1940-41); Hermes der Seelenführer (1944); Töchter der Sonne (1944); Die Geburt der Helena (1945); Romandichtung u. Mythologie, Ein Briefwechsel (1945, m. Th. Mann); Prometheus (1946); Niobe (1949).
