of Faustusis een in sage en literatuur zeer bekend tovenaar en duivelskunstenaar. Van de historische Faust, die zich Magister Georgius Sabellicus Faustus Junior noemde (ca 1460-1540) is weinig meer bekend dan de opmerkingen van enige tijdgenoten, die hem een zot en een kwakzalver noemen en de gek steken met de aanmatiging, waarmede hij zich tot allerlei wonderen in staat verklaart.
Als een werkelijk tovenaar, in bondgenootschap met de duivel, die hem in 1525 gehaald zou hebben, wordt hij voor het eerst beschouwd in de Sermones convivales van de Bazelse predikant Johann Gast (1543), die ook melding maakt van zijn hond, die hij als een boze geest beschouwt. Op dergelijke wijze wordt over Faust gesproken door Melanchthon, in een overgeleverd blijkbaar echt gesprek; deze weet eveneens van zijn hond en hij geeft Knittlingen in Württemberg als Faust’s geboorteplaats op. Ook Luther schijnt zich uitgelaten te hebben, dat hij aan Faust’s betoveringen met Gods hulp was ontkomen. De laatste die hem als historisch persoon vermeldt, is Johann Weiher of Piscinarius (1515-1588), een verlicht man, die hem een dronken bedrieger noemt, die te Krakau de magie bestudeerde, zijn kunst schaamteloos in Duitsland in practijk bracht en ten laatste met door de duivel omgedraaide nek dood gevonden werd. Wie Faust ook moge geweest zijn, zeker heeft hij grote indruk op de volksverbeelding weten te maken: hij werd de tovenaar bij uitnemendheid en alle mogelijke over andere heksenmeesters lopende verhalen werden op zijn naam gesteld. Het oudste volksboek over hem is in 1587 te Frankfort a. d. M. verschenen bij Joh. Spiess; een nieuwe uitgave daarvan gaf Petsch (Halle 1911). Oude bewerkingen van het Faustbuch bestaan van Widmann (1599); van Pfitzer (1674) (opnieuw uitgegeven door v. Keiler, 1880); van de „Christlich Meynende” (1725; opnieuw uitgegeven in Deutsche Literaturdenkmale Nr 39). In de oudste tekst is de sage in haar hoofdbestanddelen reeds volledig. Van de twee hoofdmotieven is het ene, het verkopen van zijn ziel aan de duivel om bovenmenselijke macht of kennis te verkrijgen, overoud: wij vinden het al in de oude Joodse literatuur (Boek Job). Het tweede, het idee, dat alle menselijke wetenschap uit den boze is, komt ook reeds in de middeleeuwen voor, doch vond vooral ingang bij de orthodoxe kerkhervormers, die zich tegenover de geest van het humanisme stelden. De eeuwige verdoemenis van Faust als verachter van de Heilige Schrift was een echt Protestantse voorstelling. Vandaar dan ook de buitengewoon snelle verbreiding van het boek in talloze herdrukken, navolgingen en vertalingen in schier alle talen van het beschaafde Europa. Die in het Nederlands verscheen reeds in 1592.In de literatuur deed de Faustsage haar intrede met Christopher Marlowe’s The Tragical History of Dr Faustus, het eerst gespeeld in 1594, doch geschreven vóór 1593 (Marlowe’s sterfjaar). Het is een werk van grote verdienste, al wordt het ontsierd door tonelen waarin de tragische figuur van Faust misbruikt wordt om het publiek door grappen te vermaken. De latere Duitse Faustcomedies, waaruit weer marionettenvertoningen voortkwamen, die tot diep in de 19de eeuw voortduurden, zijn tot dit werk terug te brengen; in de 17de eeuw is Marlowe’s werk door reizende Engelse toneelspelers naar Duitsland gebracht en daar bewerkt.
Ook Nederland heeft al in de 17de eeuw zijn Faustspel De hellevaart van Dokter Joan Faustus (uitg. Kossmann 1910). De tragische waarde van de Faustsage werd opgemerkt door Lessing, die zelf aan een Faustdrama gewerkt heeft, waarvan slechts fragmenten over zijn (vnl. in de 17de Literaturbrief; vgl. Petsch, Lessings Faustdichtung, 1911). De strekking werd door hem echter in zoverre veranderd, dat hij voor de verdoemenis het behoud van Faust in de plaats stelt. Deze opvatting vinden wij ook in Goethe’s meesterwerk Faust; daarbij is de figuur van Mephistopheles geheel gewijzigd en is hij niet meer de sombere gevallen engel, maar een vrijmoedige en geestige „geest, die steeds ontkent”. De sage leeft nog steeds voort in de gedaante, die Goethe haar gegeven heeft; daarnaast bestaan bewerkingen van de stof door Grabbe, Lenau en Heine. De opera Faust van Gounod berust op Goethe’s werk.
Lit.: C. Kiesewetter, Faust in der Geschichte und Tradition (1893, herdr. 1921); Geissler, Gestaltungen des Faust (3 dln, 1927); verdere lit. in Rob. Petsch, Goethes Faust (5de dl, 1926); G. Witkowski, Goethes Faust (1906, 9de dr. 1936); B. H. van ’ t Hooft, Das holländische Volksbuch von Doktor F. (’s-Gravenhage 1926); C. Sanauw, Zur Faustchronologie (Kopenhagen 1930); F. Neubert, Vom Doctor F. zu Goethes F. (Leipzig 1932); G. Bianquis, F. à travers quatre siècles (Paris 1934); D. Lohmeyer, F. und die Welt (Diss. Frankfurt 1940); E. Beutler, Essays um Goethe (1941); R. Buchwald, Führer durch Goethes Faustdichtung (1942); C. Enders, Faust-Studien (1948); K. Theens, Doktor J. F. (Meisenheim 1948).
ICONOGRAFIE
Vooral in de volksboeken die van het einde der 16de eeuw af verschijnen, treft men voorstellingen aan van Faust. Gewoonlijk zijn het vrij simpele houtsneden, die bij voorkeur het onderhoud van Faust met de duivel weergeven, ofwel het ogenblik, waarop Faust door de duivel wordt weggevoerd. Niemand minder dan Rembrandt wijdde een vermaarde ets aan Faust, die in zijn studeervertrek opziet naar een hem verschijnend cryptogram. Rembrandt verheft hier de figuur van Faust tot het dramatische, gelijk Goethe dat in de literatuur zal doen. Rembrandts navolger Jan Joris van Vliet bereikt deze hoogte niet in een overigens zeer waardeerbaar gefantaseerd portret van de tovenaar.