(-fuis), volgens de Griekse sage zanger en dichter in Thrakië, zoon van Oiagros (of Apollo) en de muze Kalliope. Zijn vaderland is meer speciaal het landschap Piëria (ten N.O. van de Olympos), bekend als woonplaats der muzen.
Door zijn gezang, dat hij op de lier begeleidde, kon hij wilde dieren temmen en zelfs bomen en rotsen bewegen. Toen zijn vrouw Eurydike (uirí-) (Eurydice) door de beet van een slang gestorven was, daalde hij af naar de onderwereld om haar terug te vragen. Door zijn zang en spel geroerd, stonden Hades en Persephone toe, dat zij met hem zou terugkeren naar de bovenwereld, echter onder deze voorwaarde, dat hij niet zou omzien, voordat hij het dodenrijk verlaten had. Toen Orpheus toch omkeek, moest Eurydike achterblijven. Een andere sage verhaalt van de dood van Orpheus. Door vereersters van Dionysos werd hij op de berg Haimos in Thrakië verscheurd. (Lateren verzinnen, dat vrouwen hem vermoordden uit wraak, omdat hij na de dood van Eurydike vrouwenhater was geworden.) Zijn hoofd werd in de Hebros geworpen en dreef naar Lesbos, terwijl het bleef zingen; zijn overige ledematen werden door de muzen begraven; zijn lier werd als sterrenbeeld aan de hemel geplaatst.
Vaak wordt Orpheus ook genoemd als deelnemer aan de tocht der Argonauten. De mythe van Orpheus en Eurydike is o.a. het onderwerp van een bekende opera van Gluck.Orphisme
Orpheus gold in de Oudheid als stichter van een religieuze beweging en verkondiger van een leer, die men als het Orphisme of de Orphistiek pleegt aan te duiden. Het Orphisme, dat zich veel meer dan de officiële Griekse godsdienst tot het individu richtte, verkondigde de zondigheid van de mens, maar wilde de gelovige een gelukkig lot in het hiernamaals verzekeren. Zijn aanhangers legden de nadruk op de tegenstelling tussen lichaam en ziel, waarbij het lichamelijke het minderwaardige en onreine was, zodat men het lichaam zelfs het graf van de ziel kon noemen. Tevens geloofden zij in een zielsverhuizing, een zich telkens herhalende wedergeboorte: de ziel van de gestorvene boet in de onderwereld voor haar zonden en keert dan voor een nieuw leven in het lichaam van een mens of een dier naar de bovenwereld terug. Uitkomst is er alleen als het gelukt de cirkel te verbreken en aan de smartelijke kringloop der geboorten te ontsnappen. Volgens het Orphisme kon men dit bereiken door zich in de Orphische mysteriën te laten inwijden, door zich aan allerlei reinigingen te onderwerpen en door een „Orphisch leven” te leiden, waarbij o.a. geëist werd, dat men zich van het gebruik van vlees en bonen onthield. Zij die ingewijd waren genoten voor altijd een groot geluk in het Elysium, terwijl de ongewijden in de Hades in een modderpoel lagen of het vat der Danaïden moesten vullen (als symbool van de uitzichtloosheid van hun lot).
Aan deze opvattingen werd a.h.w. een theologisch fundament gegeven in allerlei, ons slechts zeer gedeeltelijk bekende Orphische gedichten, die weliswaar uit de eerste eeuwen van onze jaartelling dateren, maar op vrijwel alle belangrijke punten oudere gedachten schijnen weer te geven. Volgens deze gedichten heeft bij de aanvang der dingen Chronos (de Eeuwigheid) uit de Aither het wereld-ei geschapen, waaruit Phanes (ook wel Eros, Protogonos of Erikepaios genaamd, voorgesteld als een fantastische figuur met 2 lichamen en gouden vleugels) werd geboren. Samen met zijn dochter Nyx (de Nacht) bracht hij Ouranos en Gaia (Hemel en Aarde) voort, van wie de andere goden afstammen. De grote god van het Orphisme is Dionysos. Men verhaalde, dat hij als Dionysos Zagreus (misschien betekent Zagreus „de Grote Jager” en hebben wij hier een oorspronkelijk zelfstandige Thrakische jachtgod) een zoon was van Zeus en Persephone. Als kind werd hij in stukken gereten en verslonden door de Titanen, doch Athena redde zijn hart, dat Zeus opat, zodat later als zoon van hem en Semele de Nieuwe Dionysos geboren kon worden.
De Titanen strafte Zeus door hen met zijn bliksem te vernietigen. Uit hun as ontstond de mens, die dientengevolge een zondig, van de Titanen afkomstig, en een goddelijk, van Dionysos stammend, element in zich draagt.
Het Orphisme schijnt inderdaad, zoals zijn aanhangers beweerden, van Thrakische herkomst te zijn. (Hierop wijst o.a. de grote betekenis die deze leer aan Dionysos hecht; ook kwam het onsterfelijkheidsgeloof volgens Herodotos voor bij bepaalde Thrakische volksstammen.) Het bevat ongetwijfeld verschillende zeer oude elementen en sluit zich misschien voor een deel aan bij Vóórgriekse voorstellingen, maar heeft in de loop van de tijd ook allerlei andere, vooral Oosterse, invloeden ondergaan. Het Orphisme als zodanig werd eerst sedert het einde van de 7de of het begin van de 6de eeuw v. Chr. door rondtrekkende priesters in de Griekse wereld verbreid. Vooral in Athene ten tijde van Peisistratos, die op allerlei manieren de verering van Dionysos bevorderde, en in Groot-Griekenland (Zuid-Italië en Sicilië) heeft het gebloeid (z Onomakritos). Groot is de invloed van het Orphisme geweest op de Griekse philosophie, inz. op de Pythagoreërs, die hun leer van de zielsverhuizing volgens de meeste deskundigen aan het Orphisme ontleenden (z Pythagoras). Ook bij Plato vindt men verschillende Orphisch-Pythagoreïsche gedachten terug.
Later, in de Hellenistische tijd (na Alexander de Grote), werd het stelsel meer en meer pantheïstisch, doordat een Algodheid, die verschillende grote goden bevatte, als regeerder van de wereld werd gedacht. Zo bereidde het Orphisme mede de weg voor monotheïstische opvattingen. Orpheus, die met zijn lier de wilde dieren betovert, is een van de weinige heidense figuren welke in de Christelijke catacomben worden afgebeeld.
DR W. WIERSMA
Lit.: O. Kern, Orphicorum fragmenta (Berlin 1922); R. Eisler, Orph.-dionys. Mysteriengedanken i. d. christl. Antike (1925); W. K.
C. Guthrie, Orpheus and Greek Religion (London 1935); I. M. Linforth, The Arts of Orpheus (Berkeley, Los Angeles, 1941); O. Gruppe, in Roscher, Lex. d. gr. u. röm. Myth.
III (1897-1902), c. 1058-1207; O. Kern, Orpheus, eine religionsgeschichtliche Untersuchung (1920); A. Boulanger, Orphée, rapports de l'Orphisme et du Christianisme (1925); K. M. E. de Jong, De Grieksche Mysteriën (1943).