Protestants godgeleerde en oriëntalist (Hameln 17 Mei 1844 - Göttingen 7 Jan. 1918), werd in 1872 hoogleraar in de theologie te Greifswald, ging in 1882 over tot de literaire faculteit en werd hoogleraar in de Oosterse talen te Halle, daarna te Marburg en van 1892 tot 1913 te Göttingen. Hij heeft op het terrein der wetenschap van het O.
T. een gehele generatie van moderne Protestantse theologen weten te overtuigen van de juistheid der denkbeelden, die reeds door geleerden als Vatke en Graf en vooral de grote Leidenaar A. Kuenen waren geopperd: dat de eigenlijke Wet (de bron P in de Hexateuch) pas gedurende en na het Babylonische exiel werd te boek gesteld; voorts de opbouw der Israëlietische godsdienstgeschiedenis in geleidelijk opklimmende lijn, dus in de geest van het Evolutionisme, dat in die jaren van het opkomend Modernisme opgeld deed.Zijn Geschichte Israels, I, 1878 (de latere edities onder de titel Prolegomena) baarde terstond opzien. Ook zijn werken over Die Composition des Hexateuchs (1885) en Israëlitische und jüdische Geschichte (1894) en zijn vertaling van de Kleine Propheten (1892) werden in die periode vóór Wereldoorlog I vaak herdrukt. Op het terrein der Arabistiek moet vooral worden genoemd: Reste arabischen Heidentums (2de dr., 1897). In zijn laatste jaren bepaalden zich zijn studiën bij het Nieuwe Testament, vooral de evangeliën. Zijn critische richting (het „Wellhausenianisme”) — hoezeer thans verouderd — heeft veel invloed gehad.
Lit.: Edward Schwartz, Gesamm. Schriften Bd I (1938) blz. 326-362.