Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EVOLUTIONISME

betekenis & definitie

of ontwikkelingsleer in het algemeen en in wijsgerige zin moet wel onderscheiden worden van de evolutieleer of descendentietheorie van Darwin* voor het ontstaan van de biologische soorten. Bij de behandeling in deze algemene zin komen tal van zeer diepe filosofische problemen aan de orde.

Reeds in de Oudheid kende men de tegenstelling tussen de leer van Herakleitos*, die onder het motto „alles stroomt” de wereld als ten enenmale veranderlijk en vloeiend opvatte en die van de Eleaten*, die in alles naar het onveranderlijke zijn zochten. Ook in de nieuwere wijsbegeerte treft men deze verschillende instelling aan: Spinoza* bijv. stelde het begrip van de substantie* in het middelpunt van zijn stelsel, terwijl anderen zoals Hegel* en Bergson* de nadruk legden op het worden, op de verandering. Het ligt daarbij voor de hand, dat de verandering niet als zuivere afwisseling te zien is, neen, het ene komt uit het andere voort, er wordt ont-wikkeld wat in kiem reeds aanwezig was. Hierbij rijzen weer tal van problemen. Als men er zich strikt toe bepaalt het ene als uit het andere voortvloeiend te begrijpen, dan dreigt men te vervallen in een relativisme* en historisme*; legt men anderzijds strenge normen aan en vraagt men of er in het gebeuren nu ook iets bereikt wordt, of er inderdaad evolutie plaatsvindt, dan komt men voor de vraag of verwezenlijking van waarden mogelijk is, of er ruimte is voor vooruitgang of niet. H. Spencer* heeft getracht een definitie van ontwikkeling op te stellen. Deze zou volgens hem zijn de overgang van onbepaalde, onsamenhangende homogeniteit naar bepaalde, samenhangende heterogeniteit. Ook de wijsbegeerte van de geschiedenis heeft telkens met het probleem van de ontwikkeling te maken. Wat de metafysische vraag betreft, wat nu dieper is: het worden of het zijn, hier moet waarschijnlijk tussen tweeërlei soort zijn onderscheiden worden: het diepste zijn, dat aan het Absolute of aan God toekomt en het lagere zijn van mensen en dingen. Het lagere zijn dan is steeds in verandering begrepen, het stroomt inderdaad. Het diepste zijn, de wereldgrond heeft echter alle worden, alle verandering in zich en staat daarboven. De absoluutheid van waarden of normen of zedelijke eisen in het algemeen is niet zonder verband met de wereldgrond; wat hiervan — noodzakelijk onvolmaakt — binnen de wereld verwezenlijkt wordt, heeft het wereldwezen tot einddoel; alle evolutie is een naderen daartoe. Het wereldwezen zelf evolueert echter niet: een „wordende Godheid” is niet waarlijk God; het wereldwezen staat steeds als het onveranderlijk zijnde boven de veelheid en veranderlijkheid van de dingen. J. J. POORTMAN

< >