Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Johann Wolfgang GOETHE

betekenis & definitie

is de grootste dichter van het Duitse taalgebied (Frankfort a. d. Main 28 Aug. 1749 -22 Mrt 1832).

In de lyriek wellicht overtroffen door Heine en Rilke, in het drama stellig door Schiller en Grillparzer, in de roman door Gottfried Keiler en Fontane, blijft hij, facile princeps door de veelzijdigheid van zijn gaven, en zijn talent er het juiste gebruik van te maken: dichter die aan millioenen genieting van schoonheid gaf, geleerde die door grootse concepties doorwerkt tot in onze tijd, denker wiens religieus gefundeerd humanisme tallozen tot steun in het leven is geweest, wijze wiens wereldbegrip van vreedzaam internationalisme wensdroom voor de toekomst blijft. De geestesgeschiedenis van West-Europa schijnt zich tot doel te hebben gesteld deze oppermens voort te brengen: het woord Übermensch is zijn schepping en tevens dienstig voor zijn karakteristiek, die minder op structurele genialiteit dan op alzijdige intensivering van een gelukkige allround begaafdheid wijst. De monumentaliteit van het Barok was overgegaan in de verfijning van het Rococo. Het wereldbeeld van Copernicus, Galilei en Kepler, van Paracelsus, Descartes en Giordano Bruno, van Spinoza, Locke en Hume, Leibniz en Wolff, Rousseau en de Encyclopedisten had gaandeweg geleid tot het moderne denken van Kant, Hamann en Herder.

De poëtische zegging van Dante en Cervantes, Shakespeare en Milton, Corneille, Racine en Voltaire had de dichtkunst van Klopstock, Lessing en Wieland mogelijk gemaakt. In deze bewogen en beweeglijke wereld ontwikkelde hij zich, ontvankelijk voor voorbeeld en invloed, intuïtief en extravert zich assimilerend wat bij groeiende leeftijd en wisselende stemming paste. Zijn jeugd stond in het teken van de Zevenjarige Oorlog, zijn levenshoogte in dat van de Franse Revolutie, terwijl hij op gevorderde leeftijd zijn standpunt had te bepalen tussen de reactionnair-nationalistische tendenties van Romantiek en Bevrijdingslyriek enerzijds en te anderer zijde de opkomende democratie. Als beginnend dichter volgeling van de Duitse anacreontiek, werd hij leider van de literaire revolutie in drama en roman, hoogtepunt van de i8de-eeuwse lyriek, vertegenwoordiger van het zuiverste dichterlijke classicisme in drama en epos, grondlegger van de ontwikkelingsroman en drager van het moderne humanisme, voorganger in Oosterse poëzie, om zijn veelzijdig oeuvre te bekronen met de fonkelende tiara van de Duitse letterkunde, de tweedelige Faust. Toch waren er ook beperkingen en bedenkingen: naar gelang van eigen ideaal kon men er toe komen hem conservatief, hooghartig en ongenaakbaar te noemen.

Roem en critiek waren zijn deel, zowel tijdens zijn leven als tot op de huidige dag. Maar na zijn dood kwam hij steeds meer boven zijn tijdgenoten uit. Was het lange tijd een probleem wie men hoger had te stellen, Goethe of Schiller, sinds een halve eeuw is het communis opinio, dat Schiller een dichter was van nationale betekenis, Goethe evenwel een geestelijke en dichterlijke potentie van wereldformaat.Er is geen Duits dichter, omtrent wiens leven en werken wij zo volledig en in detail ingelicht zijn als met Goethe het geval is. Toen hij de leeftijd van 60 jaar begon te naderen, groeide in hem bij toeneming het besef, dat hij aan de openbaarheid behoorde. Hij begon zich als historisch verschijnsel te zien en het als plicht te voelen over zijn wezen en werken, groei en levensverloop verantwoording af te leggen. Dat was het uitvloeisel van zijn levensbeschouwing, synthese van vrijheid van wil en determinisme: een zorgvuldig en volledig levensbeeld zou a posteriori de causaliteit te zien geven, die het samenspel van individualiteit (daimoon) en dwang van omstandigheden (anangke) altijd weer oplevert („rückwärts gewandter Fatalismus”: „het lijkt willen — het blijkt moeten”).

Want vóór ons ligt het leven als een oneindige reeks van keuzemogelijkheden, achter ons als een gesloten vanzelfsprekendheid („aller Wille ist nur ein Wollen, weil wir eben sollten”). Daarom mogen ook zijn werken („Bruchstücke einer grossen Konfession”) niet te zeer uit zijn levensgang losgemaakt worden.

LEVEN EN WERKEN

I. Goethe’s geboortehuis stond in de vrije rijksstad Frankfort aan de Main en bevatte de kunstverzamelingen van zijn vader, de Keizerlijke Raad Johann Caspar Goethe. In patricische sfeer groeiden hij en zijn ruim een jaar jonger zusje Cornelia op, omgeven door de liefderijke zorg van hun moeder Katharina Elisabeth Textor, een vrouw van fijne gemoedsbeschaving en poëtisch-gelovige aanleg, dochter van de eerste magistraat van de stad, wiens voornamen de kleinzoon droeg. De intellectuele vorming van beide kinderen werd door de vader ter hand genomen, later ondersteund door enkele vakleraren voor de talen. De Zevenjarige Oorlog greep diep in hun leven in, vooral omdat zich daarbij een politieke tegenstelling onthulde tussen de Keizerlijke Raad, die Pruisisch, en de grootvader, die keizerlijk georiënteerd was. Versterkt werd deze invloed, toen de Fransen, bondgenoten van Maria Theresia, de stad innamen en de Franse commandant, een Comte de Thoranc, in Goethe’s huis inkwartierden. Voor de opgroeiende jongen betekende het prettige contact met de hoffelijke edelman versterking van zijn taalvermogen en kunstgevoel. Ook droeg het bezoek aan de Franse comedie en de omgang met haar toneelspelers tot verruiming van zijn gezichtsveld bij. In deze jeugdjaren (1749065) ontstonden enkele familieverzen en een religieus gedicht.

II. Op 16-jarige leeftijd ging hij in Leipzig rechten studeren. Het leven was er zo anders („Klein Paris”) en hij moest zich in houding, kleding en taal aanpassen.

Vriendschap met ouderen (Behrisch), geluk en teleurstelling in de liefde (Kathchen Schönkopf) maakten hem rijper. De universiteit stelde hem teleur („Schülerszene” in Faust). Zonder tot eigenlijke vakstudie te zijn gekomen, moest hij voor ziekte thuis genezing zoeken. Deze anderhalf jaar kort na zijn 19de verjaardag werden voor zijn vorming als mens en dichter ingrijpend. Het Leipziger rococo kwam hem thans frivool voor.

Met overgave wijdde hij zich aan het piëtisme van zijn moeder en haar kring (Susanna von Klettenberg: „Bekenntnisse einer schonen Seele” in Wilhelm Meisters Lehrjahre). Ook verdiepte hij zich in mystiek en pansofie (studeerkamertonelen in de Faust, visueel geïnspireerd op Rembrandts ets „De praktizerende alchimist”). Hersteld zette hij zijn studie in Straatsburg voort, sinds 1681 Frans territorium. Maar terwijl hij in het Duitse Leipzig beoefenaar was van de „petite poésie”, ontdekte hij in de Elzas de schoonheid van het Duitse volkslied en werd hij bewonderaar van de Gothiek. Vruchtbaar was de vriendschap met de vijf jaar oudere Herder; een teer, tragisch geluk vond hij in de pastorie van Sesenheim (Friederike Brion).

De tweede studietijd verschafte hem het licentiaat in de rechten, maar vormde hem ook tot dichter: hij kreeg gevoel voor het echte, dat hij vond in de natuur („Mailied”), in de liefde („Willkommen und Abschied”), in architectuur (Dom) en schilderkunst (Dürer), in poëzie (Hans Sachs) en geschiedenis (Götz von Berlichingen), maar het meest overtuigend en bezielend in artistieke genialiteit (Shakespeare). Genie en oorspronkelijkheid, het hervinden van de natuur (Rousseau) en revolutionnaire tendenties inzake levenshouding (sport en losse kleding), sociale beoordeling (strijd tegen de huwelijksmoraal en bescherming van de ongehuwde moeder), aesthetische waardering (tegen conventie en nabootsing) werden de leuzen van de vernieuwing in literis, die naar een drama van Klinger (1776) de internationaal geworden naam „Sturm und Drang” kreeg. Goethe gaf vorm aan dit tijdsgevoel, zowel in extraverte krachtsuitbeelding (Prometheus) als introverte cultus van het sentiment (Werther). Zijn 22ste verjaardag vierde hij weer in het ouderlijk huis.

Hij kreeg toelating tot de balie, maar voltooide zijn juridische vorming door een stage bij het „Reichskammergericht” te Wetzlar (Charlotte Buff: Werther). Zijn beweeglijkheid („Der Wanderer”) verschafte hem relaties alom, terwijl zijn jonge roem mannen als Klopstock en Lavater aantrok. Zijn verloving (Lili Schönemann) bracht hem in gevoelsconflicten, die hij door een reis naar Zwitserland („Auf dem See”) tot oplossing trachtte te brengen.

Enkele maanden na zijn terugkeer gingen zij uiteen, Goethe gaf gevolg aan een uitnodiging van de hertog van Weimar.

Deze ontwikkelingsjaren (1765-1775) geven karakteristieke schommelingen in zijn dichterlijk oeuvre te zien. Conventioneel is alles wat in Leipzig ontstond (lyriek en het herdersspel Die Laune des Verliebten) of nog onder directe invloed daarvan geschreven werd (Die Mitschuldigen). Stralend van jeugdige kracht en warmte van gevoel, indrukwekkend van zegging, openbaren daarentegen de Straatsburgse gedichten de begaafdheid van de lyricus. Ook de jaren van de advocatuur bleven poëtisch ongemeen vruchtbaar. De Geschichte Gottfriedens von Berlichingen dramatisiert, het volgend jaar omgewerkt en verzacht' tot Götz von Berlichingen (1773), Shakesperiaans van bouw, krachtig-opstandig van taal, gaf aanleiding tot een veelbeoefend genre, het Duitse ridderdrama.

Hooggegrepen projecten (Prometheus, Faust, Mahomet, Der Ewige Jude) bleven onvoltooid, satiren, als Pater Brey en Satyros, kwamen zonder moeite tot stand. Zijn eerste wereldroem schonk hem de sentimentele roman Die Leiden des jongen Werthers (1774), die de levensmoeheid van zijn tijd geniaal aanvoelde en er in zijn succes zowel genezend als catastrofaal op inwerkte. Uit Beaumarchais’ „mémoires” vormde hij een knap speelstuk Clavigo, het vrijheidsdrama Egmont werd eerst later voltooid.

III. Van 7 Nov. 1775 tot 22 Mrt 1832 was Weimar Goethe’s domicilie. Voorlopig verbleef hij er als gast, weldra als lid van het „Conseil”, achtereenvolgens belast met belangrijke opdrachten, wegenaanleg, mijnbouw, militaire, financiële en politieke zaken. Zijn vriendschapsverhouding tot de acht jaar jongere hertog gaf hem in regeringsaangelegenheden grote invloed.

De jaren schonken hem titels, orden en adelspraedicaat. Voor zijn vorming als mens was deze carrière van verstrekkende betekenis, daarnaast zocht hij zijn gezichtsveld te verruimen door eigen studie: geologie (Ilmenau), anatomie (tussenkaaksbeen), filosofie (Spinoza), en vooral physica (Farbenlehre). Hij vond er Wieland en bracht er Herder. Diepe indrukken gaf hem de verhouding tot Charlotte von Stein, die ook zijn poëzie (lyriek, Elpenor, Iphigenie, Tasso) inspireerde.

Toch voelde hij zich, ook doordat hem voor creatief werk zo weinig tijd overbleef, bij toeneming onbevredigd: hij vroeg en verkreeg een langdurig verlof.

In deze eerste Weimarer periode (1775-1786) bloeide met zijn vererende liefde voor Charlotte de lyriek op (o.a. „An den Mond”). De hofsfeer gaf hem aanleiding tot zingspelen: Lila, Triumph der Empfindsamkeit, Die Fischerin. Voor Iphigenie, Tasso, Wilhelm Meister („Die Theatralische Sendung”) werd de grondslag gelegd.

IV. Zonder iemand in zijn plannen in te wijden, reisde hij naar Vicenza, Venetië, Rome, Napels en Sicilië; de tweede, grootste helft van zijn reis, die van Sept. 1786 tot Juni 1788 duurde, bracht hij hoofdzakelijk in Rome door. Zijn ervaringen met de bevolking, het landschap, de kunst brachten een omwenteling in zijn kunstzin teweeg: zijn bewondering van Gothiek in de architectuur en realisme in de schilderkunst maakte plaats voor geestdrift voor Oudheid en Renaissance. Herboren keerde hij naar Weimar terug, waar hem weldra de leiding van alle instellingen voor wetenschap en kunst werd opgedragen.

Zo kwam de hertogelijke schouwburg onder zijn beheer en de universiteit te Jena, waar Schiller sinds 1788 geschiedenis doceerde. Goethe vond er steun voor zijn onderzoekingen op physisch en morphologisch gebied. Zijn huiselijk leven werd anders door een toevalscontact met een aantrekkelijk meisje uit eenvoudig milieu Christiane Vulpius, die hij na enige tijd in huis nam en die de moeder van zijn kinderen werd. Kerstmis 1789 werd hem een zoon geboren, August, bij Goethe’s huwelijk zestien jaar later geëcht.

Christiane is hem tot haar dood een toegewijde steun gebleven. Als reisgenoot van de hertog nam hij deel aan de Franse veldtocht (slag bij Valmy, 1792, belegering van Mainz, 1793).

Door de bezinning op zijn kunstenaarsroeping zijn de jaren van en na Italië (1786-1794) een tijd van oogst. Iphigenie auf Tauris (1787), reeds in de eerste Weimarse jaren in proza neergeschreven, herhaaldelijk omgewerkt, kreeg haar definitieve vorm. De aan Euripides ontleende stof werd bij toeneming gedrenkt met eigen levensgevoel („Alle menschliche Gebrechen / Sühnet reine Menschlichkeit”) en geldt terecht als een van de hoogtepunten van Goethe’s kunst. Egmont (1788) reikt in zijn leven nog verder terug en legt getuigenis af van zijn belangstelling voor de Nederlandse vrijheidsstrijd, overtuigend in de volkstonelen, imponerend in karakters als Alva en Willem van Oranje, meeslepend in de verhouding van Egmont tot Klärchen, die ver van het historisch gebeuren staat. Torquato Tasso (1790), hoofdzakelijk in Italië ontstaan en evenals Iphigenie in vijfvoetige jamben gedicht, is een moderne kunstenaarstragedie, die haar motieven ontleent aan het16de-eeuwse Ferrara, maar leven en cultuur weerspiegelt van het 18de-eeuwse Weimar en in haar subtiele woordkeus trilt van sentiment.

V. Toevallige en door welmenende vrienden geensceneerde ontmoetingen tussen Goethe en Schiller waren niet zonder spanning geweest. De tijd was voor toenadering nog niet rijp. Eerst gaandeweg werd dat anders. Een wetenschappelijk gesprek na afloop van een biologische voordracht in Jena (Mei 1794), een brief van Schiller met een analyse van beider psychologische structuur (Aug. daarop) baande de weg voor nader contact. Er ontstond een werkgemeenschap, die tevens het hoogtepunt van de Duitse letteren betekent. Voor de tien jaar oudere Goethe was de samenwerking met een dichter van haast tegenovergestelde aanleg, leptosoom, introvert, historisch-filosofisch georiënteerd, zowel stimulerend als verjongend. Zonder haar zou de Faust niet zijn voltooid en zouden tal van werken niet of anders geschreven zijn. Schiller’s vroegtijdige dood (1805) bracht een abrupt einde. Goethe heeft hem in gedichten en proza herdacht en in zijn laatste levensjaren hun brieven uitgegeven, bron van kennis van hun geestelijk leven en dat van hun tijd, ook van ingrijpende critisch-aesthetische problemen. Ze is in tal van moderne uitgaven toegankelijk.

Voor beide dichters was deze samenwerking (1794-1805) uiterst productief. Reeds de omwerking van de kunstenaarsroman, het fragment Wilhelm Meisters Theatralische Sendung met als einddoel de verovering van Shakespeare’s Hamlet voor het Duitse toneel, tot de ontwikkelingsroman Wilhelm Meisters Lehrjahre (1795-’96) stond sterk onder Schiller’s invloed. Aan Schiller’s tijdschrift „Die Horen” (1795-1797) werkte Goethe mee: Unterhaltungen deutscher Ausgewanderten en Benvenuto Cellini, eveneens aan zijn „Musenalmanache” (17961800): Der Zauberlehrling, Der Schatzgräber, Der Gott und die Bajadere, terwijl Schiller Goethe ondersteunde bij zijn tijdschrift Propyläen (1798-1800). Samen gaven zij in hun Xenien (1796), een in artistiek encadrement bijeengebracht groot aantal epigrammen, een ongezouten critiek op de toestand in de Duitse letteren, die opzien, tegenstand en verbetering bracht.

Zij werden vergezeld door gematigder Tabulae votivae. Goethe’s meesterwerk in deze periode is het idyllische epos Hermann und Dorothea (1797). Door Klopstock’s „Messias” en Voss’ Homerusvertalingen was de hexameter in Duitsland ingeburgerd. Goethe voelde evenwel de beperkte aanpassingsmogelijkheid van de op een ander principe berustende Griekse versmaat aan het Duitse taaleigen pijnlijker als een tekort dan zijn voorgangers. Een poging tot toepassing in het heroïeke genre (Achilleis) mislukte, beter slaagde zij in het geestige dierenepos (Reineke Fuchs), maar ze kwam volkomen tot haar recht in het wijze gedicht van de schuchtere burgerjongen Hermann, die in de bewogen lotgevallen als gevolg van de Franse Revolutie te midden van conflicten in staat en gezin Dorothea vindt.

De schok, die Goethe door de revolutie ontving, blijkt ook uit de tragedie Die natürliche Tochter (1804). Na herhaald aandringen van Schiller werd de Faust weer opgenomen, zodat in de eerste uitgave van Goethe’s verzamelde werken bij Gotta, die zijn uitgever zou blijven, kon verschijnen: Faust, eine Tragödie von Goethe (1808). In feite, al werd het er niet bij vermeld, was de uitgave van een geprojecteerd groter geheel het eerste deel.

VI. Na Schiller’s dood kwam Weimar in de verwikkelingen van de Napoleontische oorlog. Zij leidden tot Goethe’s huwelijk (19 Oct. 1806), wat evenwel niet verhinderde, dat liefdesconflicten bleven aanhouden: Bettina Brentano („Goethes Briefwechsel mit einem Kinde”: belangrijke bron van onze kennis van Goethe’s leven), Minna Herzlieb (sonnetten). Voor de wereld werd hij steeds meer de grote man, die door buitenlanders van naam en inheemse kunstenaars en geleerden, ook door vorstelijke personen, bezocht werd.

Koning Lodewijk I van Beieren bracht hem persoonlijk op een van zijn verjaardagen een grootkruis, Napoleon verleende hem te Erfurt een langdurige audiëntie en schonk hem het legioen van eer. Maar de eenzaamheid nam in zijn leven gaandeweg toe. Velen van zijn generatie gingen hem voor in de dood, Charlotte von Stein en het hertogelijk paar, ook vele jongeren, als zijn vrouw (1816) en zijn zoon (1830). Zijn schoondochter en beide kleinzoons Walther en Wolfgang overleefden hem.

Belangrijke kunstindrukken schonk hem een reis in 1814 naar Main, Rijn en Neckar (Nederlandse primitieven). Zij bracht hem ook in nader contact met de bankier Willemer en zijn jonge vrouw Marianne: de verhouding van haar met Goethe weerspiegelt zich in Suleika en Hatem in de Westöstliche Divan (1819). Een late vriendschapsverhouding met de muzikale Zelter leidde tot een hoogst belangrijke briefwisseling en ook tot persoonlijke troost, toen Goethe op 74-jarige leeftijd een diep in zijn gemoedsleven ingrijpende teleurstelling ondervond, doordat zijn aanzoek door Ulrike von Levetzow werd afgewezen („Elegie” in „Trilogie der Leidenschaft”). Steun bij zijn werk vond hij bij Eckermann („Gesprache mit Goethe”) en Riemer, die ook voor de „Ausgabe letzter Hand” de „Nachlasz” verzorgden.

Goethe leefde niet zo gemakkelijk en conflictloos als het geromantiseerde beeld van deze lieveling der goden het dikwijls voorstelt. Ook werd hij herhaaldelijk bedreigd door ziekte. Zijn levenseinde op 82-jarige leeftijd (men leest verkeerdelijk vaak 83) verliep niet al te moeilijk. Op zijn sterfbed, dat hem een week vasthield, vond hij nog kracht voor een brief.

Zijn laatste woorden richtte hij tot zijn schoondochter. Dat deze „Mehr Licht” zouden geweest zijn, is een legende, die zich vroeg ontwikkelde.

Kenmerkend voor deze laatste levensperiode (1805-1832) is de invloed van de Romantiek, vooral in de Wahlverwandtschaften, Pandora, de Divan en Faust II, en zijn door plichtsgevoel gedreven zelfbeschouwing: Aus meinem Leben, Dichtung und Wahrheit (1811, 1812, 1819, 1833), zijn Italienische Reise (1816-T7), Schweizerreise 1797, Rheinreise 1814-15, beide posthuum verschenen, en zijn Annalen (1830). Zijn hooggestemd cultuurideaal blijkt uit zijn tijdschrift Über Kunst und Altertum (1818-1832). „Wilhelm Meister” liet hem ook in deze periode niet los. Waren de Lehrjahre karakteristiek voor het i8de-eeuwse humaniteitsideaal, de Wanderjahre zijn een uiting van het wereldomvattend streven van de 19de eeuw: de blik werd wijder, de structuur losser. Het gaat ook niet meer om de vorming van de enkeling, maar om paedagogische tendenties in groot verband.

Als tegenwicht tegen dit nuttigheidsprincipe schenken ingevoegde novellen poëtische voldoening. Een van de zo geconcipieerde groeide uit tot een roman, de boeiende verwikkelingen, die door de chemische term Wahlverwandtschaften (1809) worden aangeduid. Zijn laatste zorgen golden de tweedelige Faust. Begonnen als een werk van geestelijke opstandigheid en gedragen door het sociale gevoel voor het lot van de ongehuwde moeder (Urfaust), enigszins aangepast aan de stijl van de vierde levensperiode en gepubliceerd als Fragment (1790), werd het oude project in Juni 1797 aan de hand van een schema op hoger plan geplaatst en naar gelang van inspiratie en stemming uitgewerkt en aangevuld. Het verband met het oude „Faustbuch” (1587) werd steeds in het oog gehouden, maar de idee ontwikkelde zich in harmonie met Goethe’s persoonlijkheid.

Helena, in de sage symbool van Faust’s meest zondige begeerte, is bij Goethe verpersoonlijking van ontvankelijkheid voor het schoonheidsideaal en daarmee een stadium naar hoger ontwikkeling, leidende van het egocentrische individualisme in de Urfaust tot de idee van verlossingsmogelijkheid voor ieder doelbewust levend en strevend mens.

HULPMIDDELEN BIJ DE STUDIE VAN LEVEN EN WERKEN

Zoals Goethe artistiek en cultuurfilosofisch het hoogtepunt van de Duitse letterkunde betekent, is hij biologisch de culminatie van zijn geslacht, dat zich van eenvoudig handwerk in de loop van enkele generaties opwerkte tot rijkdom en omvattende cultuur. In deze sfeer werd de dichter geboren om te worden tot een wereldphaenomeen, diepe sporen nalatende van zijn veelzijdige werkzaamheid. Ras volgde nu de degeneratie, zodat goed een halve eeuw na zijn dood dit aan levenskracht eens zo rijke geslacht zijn biologisch einde vond. Door erfelijke beschikking kwam de geestelijke nalatenschap aan groothertogin Sophie van Weimar, zuster van koning Willem de Derde, die het belang van de daarmee op haar gelegde taak volkomen inzag.

Zij liet zich voorlichten en bijstaan door de beste Goethekenners van haar tijd: Scherer, Loeper, Erich Schmidt, Hermann Grimm, Seuffert en Suphan, legde de grondslag voor een groots archief (thans „Goethe-Schiller-Archiv”) en voor een monumentale uitgave („Weimarer”of„Sophien-Ausgabe”): 55 delen literatuur, 50 delen brieven, 13 delen natuurwetenschappelijke geschriften en 15 delen dagboeken. Dit is het fundament van de moderne Goethe-philologie, aangevuld door uitgaven van zijn gesprekken met Eckermann, Riemer, Falk, Müller, Boisserée, Soret en vele anderen, uitgegeven zowel separaat in tal van edities als bijeengebracht in de vijfdelige uitgave van Biedermann: Goethes Gespräche, 1909-1911. Goethe’s tekeningen werden het volledigst uitgegeven door Wahl (1931). De talrijke, deels voortreffelijke portretten van hem, o.a. door Bager, Schmoll, Kraus, May, Lips, Tischbein, Angelika Kaufmann, Bury, Jagemann, Kügelgen, Luise Seidler, Da we, Kolbe, Egloffstein, Stieler, Schwerdtgeburth, Preller, zijn in verschillende uitgaven, o.a.

Schaeffer (1914), Wahl (1923 en 1930), bijeengebracht. Daar vindt men ook afbeeldingen van bustes, als van Klauer, Trippel, Tieck, Weisser, Schadow, Rauch, d’Angers. Kenmerkend zijn ook caricaturen, silhouetten en vooral het masker van Weisser (1807).

Goethe heeft tal van componisten geïnspireerd: Haydn, Reichardt, Beethoven, Schubert, Schumann, Liszt, Wagner, Gounod, Berlioz, Bruch, Rubinstein, Mahler. Verzamelingen van deze composities vindt men in de geschriften van de ,,Goethe-Gesellschaft”, die ook door jaarboeken onze kennis van Goethe vermeerderde. Jaarboeken werden mede uitgegeven door het „Frankfurter Hochstift”. Ook verscheen tot in Wereldoorlog II en opnieuw sinds 1949 een tijdschrift „Goethe”.

Het aantal boeken en opstellen over hem is nauwelijks te tellen. Tot de voor het jubileumjaar 1949 geprojecteerde bibliografie ter tafel is, oriënteert men zich het best in de nieuwste druk van Goedeke’s Grundrisz, dl IV of door Günther Müller’s Kleine Goethebibliographie (Bonn 1949). Zelfs is het niet mogelijk, althans niet doelmatig, alle uitgaven van Goethe’s werken te noemen. Naast de „Weimarer” is de bruikbaarste de door von der Hellen geredigeerde „Cotta’sche Jubilaumsausgabe” in 40 dln met een ideaal ingericht registerdeel (1902-1912).

Veelbelovend is de „Hamburger Goethe-Ausgabe” door Trunz, 1948 vlgg., op 14 dln berekend. Een uiterst handig hulpmiddel voor de Goethe-philologie is geschapen door Hans Gerhard Graf: Goethe über seine Dichtungen (9 dln, 1901-1914).

PROF. DR J. H. SCHOLTE

Lit.: Uit de lit. kan slechts een keuze worden gedaan: Lewes 0855, ook u.h.Eng. i. h. Duits vert.en veel gebruikt); Hermann Grimm (1876); Baumgarten (1879, van kath. standp.); Heinemann (1889); R. M. Meyer (1894); Witkowski (1899); Bielschowsky (1895-1903, talloze malen herdr., nog steeds aanbevelenswaardig); Engel (1909, pract.-populair) Chamberlain (1912, natuurfilosofisch-sociologisch); Gundolf (1916, beeldend abstract); Simmel (1916, filosofisch).

De beste inleiding tot G.’s leven en werken is thans Karl Viëtor, Goethe, Dichtung, Wissenschaft, Weltbild (Bern 1949). Opmerkelijk is ook het sterk psychologisch georiënteerde werk van Albert Fuchs, Goethe, un homme face à la vie (Paris 1946 vlgg., van het op 3 dln berekende werk zijn 2 verschenen).

Meer dan voor Goethe’s andere werken heeft men voor de Faust behoefte aan commentaar. Witkowski’s 2-delige ui tg. (10de dr., Leiden) is een van de volledigste. Ook Beutier’s uitgave (Leipzig 1939) geeft nuttige verklaringen. Een handige samenvoeging van tekst en verbindende toelichting gaf Ebering (Berlin 1936), commentaar zonder tekst Buchwald (Leipzig 1942).

Voor Nederl. lit. en vert. zie Scholte, Faust, in ,,Meesterwerken der Literatuur” (Amsterdam 1948), blz. 301-337. De houding van ons land tegenover Goethe, bevruchtend zowel als beïnvloed, wordt tot 1932 behandeld in Scholte, Goethe und Holland (München 1932). Een goede Nederl. beschouwing schreef G. H.

Streurman, Goethe de universeele mensch (Amsterdam 1936).

< >