is een begrip uit de religieuze taal, dat de oorsprong van de wereld en van het menselijk leven als een daad van schepping, d.w.z. van vorming uit ongevormd materiaal, waardeert.
Vrijwel alle religies bezitten mythen of mythische voorstellingen aangaande het ontstaan of de schepping der wereld. Zij worden over het algemeen door de drang tot causale verklaring der verschijnselen in het leven geroepen. Met name de geslachtelijke verwekking is hier een belangrijke analogie; men verklaart, doordat men vaak op de meest kinderlijke wijze het een uit het ander laat voortkomen, het liefst uit het zgn. wereldei. Daarnaast evenwel is het moment van afscheiding, splitsing, door de Demiurg, de wereldordenaar, een geliefde analogie. Vooral de Indogermaanse religies denken zich de schepping in de vorm van afsplitsing: in de Indische religies zo goed als in het oude Griekse denken, in het Parsisme zowel als in de Bijbel is schepping steeds een vormgeving aan het ongevormde ten gevolge van uiteensplijting. Scheiding van licht en duisternis, oerwater en materie (Gen. 1), oertijd en tijd, oerzijn en zijn vindt plaats.
Volgens het bijbelse scheppingsverhaal waait Gods Geest als levenwekkende kracht over de donkere baaierd en splijt het licht van de vormloze duisternis des oceaans af. Hier wordt de schepping derhalve als iets goeds en schoons gewaardeerd. Het tegendeel is ook mogelijk, dat men de schepping als afval van het licht en de wereld als verbreking van de oereenheid beschouwt. Hoewel de bijbelse opvatting de gedachte van oersplitsing en ordening van de chaos met tal van andere mythen gemeen heeft, is toch opvallend, dat het woord, dat voor scheppen gebruikt wordt (bara), uitsluitend voor het scheidend en wekkend werken Gods wordt gebezigd.
Deze waarneming brengt ons aan de grens van het typisch bijbelse scheppen: de schepping geschiedt dank zij het bevel, het Woord Gods, dat over de chaos uitgaat. Hij roept de dingen meer in het aanzijn, dan dat hij het reeds aanwezige ordent (vgl. Ps. 33: 9; Rom. 4: 17). Het Woord Gods wordt hier als scheppende macht gedacht, dat alles „uit niets”, d.w.z. dank zij zijn wil, in het leven en in het aanzijn roept. Daarmede evenwel is het verklaringsstandpunt verlaten, God is niet zelf in de reeks van oorzaak en gevolg opgenomen,niet „eerste oorzaak”, maar alles is, dankzij zijn wil. Hij is „de eerste magiër”.
De dingen zijn „goed”, omdat zij zijn heerlijkheid weerspiegelen. Nieuwere stromingen in de theologie (Barth en Brunner) trachtten o.a. op grond van Col. 1: 16, 17 Christus tot wereldgrond der schepping te verheffen. De leer der schepping, naar bijbels inzicht, behoeft niet met de wetenschap (evolutieleer) in conflict te komen: bij alle respect voor de conclusies der wetenschap moet worden toegegeven, dat deze de vraag naar de doelmatige zin der dingen niet kan oplossen, deze laat zich slechts beantwoorden vanuit het geloof aan een Schepper, uit wien en door wien en tot wien alle dingen zijn (Rom. 11: 36).
PROF. DR H. VAN OYEN
Lit.: W. Wundt, Völkerpsychologie, VI (1915); H. Gunkel, Schöpfung und Chaos (1895); K. Barth, Kirchliche Dogmatik, III/1 (1945).