Vlaams dichter (Heerlen 6 Dec. 1808 - Elsene-Brussel 4 Febr. 1869), was achtereenvolgens secretaris van de Nederlandse graaf van Belderbosch, hulp-onderwijzer te Heerlen, Maastricht, Bergen en Doornik, onderwijzer te Gent, van 18301838 huisleraar te Vilvoorde, en kreeg toen een betrekking bij de Brusselse bank „Société Générale”; hij bleef dit ambt bekleden tot zijn dood. Behorend tot het eerste geslacht van de Vlaamse letterkundigen, onderscheidde hij zich door een verfijnder smaak van zijn tijdgenoten, wier romantische rhetorica hij bestreed.
Hij was de eerste, die zich welbewust en in de allereerste plaats als vers-kunstenaar voelde en in keurige vorm streefde naar volmaakt gebruik van de middelen, die de poëtische verklanking eigen zijn. Hij schreef een Beknopte prosodie der Nederduitsche taal (Antwerpen 1851), had een voorkeur voor moeilijke strofenbouw, voerde Griekse metra in, beschouwde de Duitse dichters Rückert en Platen als zijn leermeesters. In dat opzicht was hij een nog alleenstaand baanbreker, maar zijn gedichten getuigen meer van geesteslouterheid dan van diep ontroerend gevoel. Zijn natuurgedichten, waarin hij uiting geeft aan zijn heimwee naar het geboortedorp, blijven nog dicht bij de gestyleerde pastoralen van de 18de eeuwse Duitsers Gessner en Matthisson.
Toch is er bij hem een doorbraak van natuurlijkheid, waardoor hij soms als een voorloper van Gezelle mag beschouwd worden. Door zijn aristocratisch kunstgevoel moet verklaard worden, dat hij eerst op 42-jarige leeftijd een bundel in het licht zond (Gedichten., Brussel 1850) en zijn latere verzen door zijn schoonzoon Frans de Cort werden uitgegeven (Verspreide en Nagelaten Gedichten, Brussel 1869). Hij stichtte met anderen in 1857 het tijdschrift voor onderwijzers, De Toekomst, waaraan in de geschiedenis van de Vlaamse beweging veel betekenis toekomt.PROF. DR A. VERMEYLEN +
Lit.: A. E. van Beughem, J. M. D. (Gent 1935).