Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Jan MOSTAERT

betekenis & definitie

Nederlands schilder uit de 16de eeuw (Haarlem ca 1470 - Hoorn? i555/’56). Men vindt hem eerst werkzaam te Haarlem in 1500-1505 onder de naam Jan Mostertsoen.

Hij was er leerling van Jacob Jansz., werd aangetrokken door het hof van de gouvernante Margaretha van Oostenrijk te Mechelen, waar hij in 1519 genoemd wordt „peintre aux honneurs”; andere bronnen vermelden dat hij van 1518-’20 te Haarlem leefde. Op gezag van Mostaert’s kleinzoon vermeldt Karel van Mander dat hij te Mechelen gedurende 18 jaar werkzaam was; in 1521 wordt hij er als Jehan Masturd vermeld, auteur van een portret van Philibert van Savoye en van Margaretha van Oostenrijk. Hij trok later terug naar Haarlem en in 1549 naar Hoorn. K. van Mander spreekt met veel lof over hem; later geraakte zijn naam in de vergetelheid en heerste er lange tijd verwarring omtrent zijn werk. Van al zijn vroeger geciteerde werken vond men er slechts één terug: een „landschap in Westers Indië”. Hiervan uitgaande en van een beschrijving door Van Mander van een portret, heeft men onder zijn naam enkele zeer belangrijke schilderijen kunnen samenbrengen, waaronder een aantal portretten en de triptiek van de Passie, in de musea te Brussel, die afkomstig is uit het bezit van de familie d’Oultremont, waarnaar men lange tijd deze schilder met de noodnaam „Meester van Oultremont” bestempelde. Zijn schildering is uiterst verzorgd, zijn kleur zeer op de tonen afgestemd.PROF. DR LEO VAN PUYVELDE

Lit.: C. van Mander, Het Schilderboeck (Haarlem 1604); G. Glück, in Zeitschr. f. bild. Kunst, N.F.VII, 1896; G. Benoit, in Gazette des Beaux-Arts, XXI, 1899; B. J. de Bont, De Triptiek genaamd van den Meester d’Oultremont en Jan Joosten, schilder van Haarlem (Amsterdam 1903); M. J.

Friedländer, in Repert. f. Kunstwiss., XXVIII, 1905; Gr. Ring, in Repert. f. Kunstwiss. XXXIII, 1910 en XXXIV, 1911; S.Pierron,LesMostaert (Bruxelles 1912); M. J.

Friedländer, Altniederl. Malerei, dl X (Leiden 1932); G. J. Hoogewerff, De N. Ned. schilderkunst II (1937), V (1947).

< >