Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Jacobus Joannes Antonius van GINNEKEN

betekenis & definitie

Nederlands taalgeleerde (Oudenbosch 2l Apr. 1877 Nijmegen 22 Oct. 1945), trad in 1895 in de orde der Jezuïeten en werd in 1910 priester gewijd. Inmiddels was hij in 1907 te Leiden gepromoveerd tot doctor in de letteren en wijsbegeerte.

Sedert 1915 doceerde hij wijsbegeerte aan het College Berchmannianum te Oudenbosch; in 1923 werd hij hoogleraar aan de R.K. Universiteit te Nijmegen met leeropdracht Nederlandse taalen letterkunde, vergelijkende Indogermaanse taalwetenschap en Sanskrit. De grote verdienste van Van Ginneken als taalgeleerde is geweest dat hij de beginselen der psychologie ook op de linguïstiek heeft toegepast. Daarvoor vooral genoot hij waardering ook in het buitenland.

Zijn dissertatie Principes de Linguistique Psychologique, een studie der woordbetekenissen en betekenisovergangen, was de eerste van een grote reeks taalpsychologische studies. Uit zijn psychologische taalstudie ontwikkelde zich een sociologische taalbeschouwing. In zijn Handboek der Nederlandsche Taal (1913-’14, 2de dr., 1928), in De roman van een kleuter (1917), in Gebaar- Gelaat- en Klankexpressie (1919) vindt men de resultaten van dit onderzoek, dat nog wordt voortgezet o.a. in de reeks Zielkundige Verwikkelingen, die onder zijn leiding verscheen. Via de sociologische taalstudie kwam hij tot een onderzoek naar de biologische factoren: Ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken (1932), Ras en Taal (1935), alsmede artikelen in de door hem met G.

S. Overdiep opgerichte Taaltuin (1932-1941). Ook als taalgeograaf verrichtte Van Ginneken gewichtig werk: De Regenboogkleuren der Nederlandsche Taal (1917), De studie der Nederlandsche Streektalen (1943). Belangrijke studies verschenen nog over de methodiek van het moedertaalonderwijs, over de schrijfwijze der Nederlandse taal, over het auteurschap der Imitatio. Posthuum verscheen Het mysterie der menschelijke Taal (1946).

Naast het wetenschappelijk werk verrichtte hij belangrijke apostolische arbeid; hij is de publicist van de Voordrachten over het katholicisme voor niet-katholieken (1927) en de stichter van o.a. de moderne religieuze congregatie Gezelschap der Vrouwen van Bethanië (1919).DR H. M. KAPTEYNS

Bibl.: behalve de gen. werken: Het gevoel in taal en woordkunst (I, 1911; II, 1912); Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden (1917); De oorzaken der taalveranderingen (1925; 3de dr. 1930); De erfelijkheid der klankwetten (1926); St. Peter Kanis van Nijmegen (1928); De geschiedenis der Middelnederlandsche letterkunde in het licht der ethnologische literatuur-wetenschap (1928); De navolging van Christus of het dagboek van Geert Groote in den oorspronkelijken Nederlandschen tekst hersteld (1929); Grondbeginselen van de schrijfwijze der Nederlandsche taal (1931); Ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken (1932); Contribution ä la grammaire comparée des langues du Caucase (1938); De taalschat van het Limburgsche Leven van Jesus (1938); La reconstruction typologique des langues de l’humanité (1939); Trois textes pré-kempistes du premier livre de l’Imitation (1940); Trois textes pré-kempistes du second livre de l’Imitation (1941); De Navolging van Christus, naar de oudste teksten in de authentieke volgorde bewerkt (1944; 2de dr., posthuum, 1946).

Lit.: Bibl. van zijn geschriften tot 1937 in Mélanges de linguistique et de philologie offerts ä J. v. G. (1937); Levensber. door A. Weynen, in: Jaarb. d. Mij. v.

Ned. Letterk. i946/47: door G. B. van Haeringen in Jaarb. Kon.

Akad. v. Wet. 1945-1946.

< >