Nederlands novellist (Arnhem i Sept. 1827-’s-Gravenhage 5 Juni 1880), ontving een zorgvuldige opvoeding en wijdde zich aanvankelijk aan de schilderkunst onder de leiding van de landschapschilder Hendriks te Oosterbeek. Onder invloed van de buitenlandse idyllische dorpsnovellen, die vooral in Duitsland opgang maakten, leverde hij kleine prozaschetsen van het Gelderse landleven, en de grote bijval, waarmede zij werden ontvangen (in 1852 schreef hij zijn eerste novelle Wiege-Mie), bracht hem tot het besluit, daaraan in het vervolg zijn krachten te besteden.
De door hem uitgegeven Betuwsche Novellen, Het Pauwenveerke, Bruur Joapik, Kruuzemuntje enz., zijn vertellingen, die in Betuws dialect een romantische beschrijving van het leven op het platteland geven en ondanks een naïef-zoetelijke toon een zekere bekoring hebben behouden.Bibl.: Anna Roose; Doctor Helmond en zijn vrouw, en Hanna, de Freule (1873).
Lit.: Arnold Ising, Levensbericht van J. J. C. in de Levensber. der Mij v. Letterk. te Leiden (1880), blz. 117 vlgg.; H. de Veer, in Mannen van beteekenis in onze dagen XII (Haarlem 1881); E.
J. Potgieter, Boekbeoordeling in De Gids 1862; G. Busken Huet (Litt. Fant.
XV); S. Gorter, Letterk. Studiën I.