(Bernd) (Wilhelm), Duits letterkundige (Frankfort a.d. Oder 18 Oct. 1777 - Wannsee bij Berlijn, 21 Nov. 1811), bloedverwant van Ewald, koos volgens de traditie van zijn geslacht de officiersloopbaan, maar vroeg in 1799, nadat hij in het Pruisische leger de veldtocht aan de Rijn had meegemaakt, zijn ontslag uit de dienst.
In zijn geboortestad studeerde hij wijsbegeerte en wiskunde en verloofde zich daar met Wilhelmine von Zenge. Weldra krijgt zijn leven iets rusteloos; hij onderneemt reizen naar Berlijn en Würzburg, later naar Zwitserland en Parijs. Steeds is hij met grote plannen bezig: zijn dichterlijk genie is gewekt en hij bezoekt Gleim, Zschokke, Gessner, Goethe en Wieland. De studie van Kant’s filosofie leert hem de onmogelijkheid, langs verstandelijke weg tot de objectieve kern der dingen door te dringen en dit schokt hem diep in zijn zelfvertrouwen. In zijn eerste drama Die Familie Schroffenstein (1803) schildert hij dan, hoe twee verwante geslachten, die elkaar wantrouwen, in hun verblinding elkaar te gronde richten. Maar hij streeft naar iets hogers; met geweldige energie werkt hij aan een drama Robert Guiscard, dat, volgens Wieland, met wie Kleist over zijn bedoelingen gesproken had, bestemd was de kloof te vullen tussen het drama der Grieken en dat van Shakespeare. Hij is echter niet bij machte dit grote werk, waarmee hij Goethe’s roem wilde gaan overtreffen, te voltooien en verbrandt in wanhoop zijn manuscript in Parijs. Het schijnt, dat zijn drama Penthesilea (1808), dat de strijd der Amazonenkoningin om Achilles schildert, de tragische worsteling met de Guiscardstof symboliseert. In 1804 is hij te Koningsbergen, na een lang genezingsproces, waarin zijn zuster Ulrike hem trouw terzijde stond, tot rust gekomen; hij wordt ambtenaar bij de domeinen, krijgt nog een jaargeld van koningin Luise en werkt hard. Hij voltooit zijn realistisch blijspel Der Zerbrochene Krug (1806), schrijft enige novellen, waarvan Michael Kohlhaas (1808) de bekendste is en bewerkt Molière’s Amphitryon, dat van een luchtig blijspel tot een probleemdrama wordt van gevoelszekerheid en twijfel. In 1807 geeft hij zijn positie in Koningsbergen op; hij wil de strijd tegen Napoleon helpen organiseren, maar wordt door de Fransen gearresteerd en enige tijd in Frankrijk gevangen gehouden. Van 1807-1809 is hij dan in Dresden, waar hij met Adam Müller korte tijd het tijdschrift Phöbus uitgeeft en twee toneelwerken schrijft: het romantische ridderdrama Das Käthchen von Heilbronn (1808), dat misschien in Käthchens ontroerende aanhankelijkheid aan de ridder von Strahl Kleist’s trouw aan zijn poëtisch ideaal symboliseert, en het wilde tendensdrama Die Hermannschlacht, dat tot de strijd tegen Napoleon oproept (eerst 1821 gedrukt). Ook publiceert hij in deze tijd fragmenten uit Robert Guiscard. In zijn lyriek roept hij dan tot de bevrijdingskamp op en hij trekt naar Oostenrijk om aan de strijd deel te nemen, maar Napoleon heeft al gezegevierd. Ten slotte spreekt Kleist in zijn laatste drama Prinz Friedrich von Homburg (1809; gedrukt 1821) nog eenmaal zijn vertrouwen uit, dat Pruisen zijn vijanden verslaan zal en tegelijk zijn overtuiging, dat de dromer, die zijn geluk vergooit, toch ten slotte met de zegepalm gekroond zal worden.Nog tracht hij zich door de uitgave van de Berliner Abendblätter een positie te scheppen; maar de sombere politieke toestand, het gebrek aan middelen en de breuk met zijn familie ontnemen hem de levensmoed en hij berooft zich aan de Wannsee bij Berlijn van het leven.
Kleist, die steeds naar het hoogste gestreefd heeft, neemt in zijn werken een eigen positie in naast de klassieke en de romantische kunst van zijn tijd; in zijn novellen en in zijn blijspel is hij een voorloper van het latere realisme. Eerst na 1900 is zijn werk in wijder kring stijgende waardering ten deel gevallen,
PROF. DR H. w. J. KROES
Bibi.: Verzam. werken in 3 dln door L. Tieck (1826) ; moderne uitg. d. E. Schmidt, G. Minde-Pouet en R. Steig (5 dln, Leipzig 1904, 2de dr. 1936 vgg.). Fl. von Biedermann, K’s Gesprärhe (Leipzig 1912).
Lit.: biografieën door P. Witkop (1922), F. Gundolf (1922), Meyer-Benfey (1923). Meyer-Benfey, Das Drama H. v. K.’s (2 dln 1911-’14); P. Kluckhohn, Das Kleistbild der Gegenwa t in Deutsche Viertelj.-schr. f. Lit. wiss. dl 4 (1926); G. Fricke, Gefühl u. Schicksal bei H. v. K. (Berlin 1929); R- Ayrault, La légende de H. v. K., un poète devant la critique (1934); Clemens Lugowski, Wirklichkeit u. Dichtung (1936); O. v. Xylander, H. v. K. und J. J. Rousseau (1937) J C. Kusni, Wirklichkeit u. Idee in K.’s Frauenerlebnis (i937); A. Hoppe, Die Staatswiss. H. v. K.’s, diss. Bonn (1938); T. Kaiser, Vergleich der verschied. Fassungen von K.’s Dramen (1944); R. Ibel, Weltschau der Dichter (Jena 1944); H. M. Wolff, H. v. K. als politischer Dichter (Berkeley 1947); H. Uyttersprot, H. v. K.. de mensch en het werk (Brugge 1948); P. F. Smith, Das Vertrauen in H. v. K.’s Briefen u. Werken, diss. Groningen (1949).