Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GENIE

betekenis & definitie

(1) noemt men een persoon met ver bovennormale begaafdheden, voor zover deze in prestaties tot uitdrukking komen en niet alleen leiden tot een zeer bijzondere, hooggewaardeerde menselijke levensstijl zoals die van de zedelijke held of de heilige. Zo denkt men dus meestal aan geniale begaafdheid op intellectueel, artistiek of organisatorisch gebied.

Veelal munt het genie juist uit door veelzijdigheid. De term „genie” bevat, zoals reeds tot uitdrukking kwam, een waarde-oordeel. Het genie schept de mogelijkheid tot hoge waardering bij een grote groep en meestal over een belangrijk tijdsverloop. Het genie wordt als scheppend beschouwd; het knap reproductieve op zichzelf komt ook bij het talent of bij de virtuoos voor.

Tot de enorme scheppingskracht en productiviteit van het genie komt slechts een mens met sterke driften, afgezien van overige aanlegsgegevens. Het is daarom begrijpelijk, dat niet iedere persoonlijkheid er in slaagt tot een evenwichtige en sociaal toelaatbare oplossing te geraken. De zegswijze „Hoe groter geest, hoe groter beest” is daarom niet alleen maar een overhaaste algemeenheid. De erfelijke voorgeschiedenis van vele genieën wijst in de richting van een lange voorbereiding, maar ongetwijfeld komen genieën ook zonder een dergelijke voorgeschiedenis uit hoogst normale voorouders voort.

Het genie openbaart zich soms vroegtijdig doch niet steeds is dit het geval.Enorme arbeidsintensiteit en creatieve spanning brengen ongebruikelijke levensverhoudingen, eigenaardige gevoelsvormen met zich mee voor menigeen en men ziet dan ook vaak het genie aan voor „zonderling”. Het genie wordt gekenmerkt door felle belangstelling, levendige „fantasie” — d.w.z. doorbreken van het feitelijke en het veronderstellen van het mogelijke —, het vermogen zich intens en langdurig met een zaak bezig te houden. Daarnaast: oorspronkelijkheid, spontaneïteit en productiviteit. De spontaneïteit is niet „in het wilde weg” maar onder grote zelfcontrole van een objectieve geest.

De productiviteit is een geobjectiveerde: in het werk. Het geheel veronderstelt bijzondere integrerende (eenheid-scheppende) krachten, waarin de persoon en het werk tot een eenheid opgebouwd worden. Het genie veronderstelt niet slechts aanleg maar ook enorme arbeid, op grond waarvan het genie zich de materie schept voor zijn creatieve werk, terwijl de arbeid hem tevens de moeiteloosheid verschaft, welke voor het scheppende werk nodig is.

PROF. DR M. J. LANGEVELD

Lit.: Lange-Eichbaum, Genie, Irrsinn, Ruhm (München 1928) ; C. M. Cox, Early mental Traits of three hundred Geniuses, 1928 (dl II van Genetic Studies of Genius, Stanford Univ. Press) ; E.

Kretschmer, Geniale Menschen (Berlin 1929); Spearman, Creative Mind (London 1930); H. Delacroix, L’Invention et le génie, in: G. Dumas: Nouveau traité de psychologie, dl VI (Paris 1939).

Genie en Geestesziekte

Sedert het beroemde geschrift over Genie en waanzin van Lombroso verscheen, is de belangstelling voor de daarin scherp naar voren komende problematiek nimmer verflauwd. De vragen waarom het gaat zijn de volgende : Bestaat er verband tussen genialiteit en geestesziekte en zo ja van welke aard is dit verband? Is dit verband min of meer uiterlijk, is geestesziekte een onvermijdelijk en betreurenswaardig begeleidingsverschijnsel van de genialiteit, hetzij in de geniale persoonlijkheid zelf, hetzij in diens familie, of is deze psycho-pathologische gesteldheid een onontbeerlijk element van de genialiteit zelf? De literatuur over deze problemen leidt tot de volgende conclusies : Er is verband. De statistieken tonen dit onvoorwaardelijk aan. Bij de genieën werden meer psychoses, meer psychopathologische kenmerken vastgesteld dan bij de gemiddelde bevolking.

Deze psycho-pathologische verschijnselen worden niet alleen bij de genieën zelf doch ook in dezelfde generatie, soms reeds in een vroegere, bijna steeds in de volgende generatie gevonden. Dit heeft wel tot de conclusie geleid, dat het genie zou ontstaan, wanneer een familie, waarin zeer veel talent voorkwam, begon te ontaarden. Hier wordt dus aangenomen, dat deze ontaarding zelf een factor schiep, die het zeer talentvolle liet overspringen in het waarlijk geniale. Wij moeten ons bewust zijn, dat zich hier onzekerheid op onzekerheid stapelt.

Het begrip „ontaarding” (z degeneratie) is allesbehalve een vast omlijnd begrip. De samenhang tussen deze ontaarding en het geniale is vrijwel onbegrijpelijk. Kretschmer in zijn bekende boek „Geniale Menschen” tracht deze samenhang voor bepaalde concrete gevallen aannemelijk te maken. Het meest bevredigend doet hij dit voor de zonder twijfel geniaal te noemen lyrische productie van Goethe.

De uitgesproken psycho-pathologische trekken in diens familie zowel in de oudere generatie als in de eigen en de volgende is even onmiskenbaar als zijn eigenaardige phasisch optredende stemmingsgolven; zeven relatief dorre jaren, gevolgd door één à twee zeer productieve jaren. De vraag blijft: zijn deze stemmingsgolven pathologisch te noemen of hebben wij hier te doen met een in zichzelf normaal levensproces, dat in de meer extreme vormen tot pathologische uiting komt? Wanneer deze phasen van losgewoeld-zijn, van grotere creativiteit inderdaad pathologisch zijn, dan behoort tot de voorwaarden, die de geniale productie deden ontstaan, een pathologisch te noemen conditie. Dat deze conditie de creativiteit beïnvloedt, behoeft echter niet te betekenen, dat in deze conditie als zodanig de creativiteit haar oorsprong vindt. Het probleem naar de oorsprong van de genialiteit wordt dus slechts verschoven.

Soms schijnt het, zoals bij Robert Mayer, of een zeker pathologische manische toestand de mogelijkheid schept tot een genialer vorm van gedachten combineren dan in normale toestand mogelijk zou zijn geweest. Uit dit alle schijnt mij te volgen, dat inderdaad het pathologische element een integrerend moment van de genialiteit kan zijn. Zeer terecht wordt in de betreffende literatuur er op gewezen, dat het een misverstand zou zijn niet onder ogen te zien, dat psychische gezondheid een minstens zo sterke voorwaarde voor het ontstaan van de geniale werken is. Kretschmer bedoelt hetzelfde wanneer hij zegt: „in ieder genie steekt een goed stuk burger”.

Ten slotte, wanneer het waar is, dat het ontstaan van het genie bevorderd wordt door bastaardering, door kruising van contrasterende eigenschappen, dan is begrijpelijk, dat met het geniale ook de mogelijkheid van grote innerlijke spanningen is gegeven, een grotere psychische vulnerabiliteit, een moeilijker dan normaal te bereiken innerlijke harmonie.

PROF. DR H. C. RÜMKE

Lit.: E. Kretschmer, Geniale Menschen (1929); K. Birnbaum, Handwörterbuch der medischen Psychologie (1930).

(2, militair) is het wapen dat in oorlogstijd is belast met de uitvoering of de leiding van de werkzaamheden tot verhoging van de gevechtskracht en de bewegingsvrijheid van de andere wapens van de landmacht, voor zover deze laatste daartoe de technische kennis en vaardigheid missen. In vredestijd wordt een en ander, ook ten behoeve van de luchtmacht, voorbereid door de aanleg van permanente verdedigingswerken, inundatiemiddelen, kazernementen, oefenterreinen, vliegvelden, magazijnen, enz., met welke aanleg het onderdeel van het wapen „Dienst der Genie” belast is. Terwijl het personeel van deze dienst reeds als „Corps Ingenieurs” ten tijde van Menno, baron van Coehoorn (1641-1704) was georganiseerd, dateren de Genietroepen en daarmede het wapen der Genie onder deze naam in Nederland eerst uit de 19de eeuw.

In Frankrijk heeft reeds Vauban in het laatst der 17de eeuw, met medewerking van de minister van Oorlog Louvois de Genie tot een afzonderlijk wapen verheven. Vermoedelijk is van Vauban ook de naam afkomstig: „le génie de l’armée” (de helpende geest of genius van het leger).

In Nederland behoorde de Genie aanvankelijk tot de artillerie en nog tijdens het Koninkrijk Holland heeft een „Koninklijk Corps Artillerie en Genie” bestaan, doch spoedig na de restauratie van 1814/1815 is er sprake van een zelfstandig Wapen der Genie.

De naam Genietroepen komt eerst ca 1830 naar voren, aanvankelijk nog naast die van Mineurs en Sappeurs, welk Bataljon bij K.B. van 14 Febr. 1881 No 10 de naam Korps Genietroepen krijgt (in 1903 gewijzigd in Regiment en in 1938 in Brigade Genietroepen). Bij de mobilisatie van 1939 volgden de verschillende onderdelen dezer brigade hun oorlogsbestemming, evenals de niet bij de brigade ingedeelde Genie-officieren, Hoofdopzichters en Opzichters van Fortificatiën en Burger-ambtenaren van de Bouwdienst of zgn. Staf der Genie. De brigade omvatte met het oog daarop in vredestijd: een regiment pioniers van twee bataljons (waarbij een compagnie spoorwegtroepen), een regiment verbindingstroepen, een regiment verlichtingstroepen (zoeklichten) en een school voor reserve-officieren der Genie.

Bovendien ressorteerden toen onder het Wapen der Genie het Korps pontonniers en torpedisten en de Militaire gasschool.

Bij het gebruik van de Genietroepen te velde behoren deze legeronderdelen, gelet op hun in de aanhef vermelde taak, naar de volgende tactische beginselen te worden gebruikt: Het gebruik als combattant moet uitzondering zijn, wegens de te geringe getalsterkte en te langdurige technische opleiding. Regel is het gebruik als arbeiders, onder dekking van andere troepen. Echter worden de technisch moeilijke werkzaamheden ook tijdens de mars naar de vijand en op het gevechtsveld (bij aanval en verdediging) verricht. Meer in bijzonderheden ligt het werk der pioniers enz. op het gebied van wegen, bruggen, hindernissen, vernielingen op grote schaal met springmiddelen, herstellen van door de vijand als hindernis aangebrachte vernielingen, enz. (z pioniers, pontonniers en spoorwegtroepen).

Voor werk van ruimer opzet worden aan de pioniers hulpkrachten (secties voor wegherstelling of wegwerkerstroepen e.d.) toegevoegd, ook voor de aanleg van hinderniszones, vliegvelden, enz. Wat de taak der overige genie-onderdelen betreft, z verbindingsdienst en verlichtingstroepen.

Na de bevrijding van 1945 heeft het wapen der Genie slechts een los verband gevormd voor de tot 1940 daartoe behorende officieren, onderofficieren en het lagere personeel. De legeronderdelen, voorheen te zamen „Genietroepen” geheten, werden aanvankelijk niet als een korps van die naam hersteld, maar als afzonderlijke eenheden Pioniers, Pontonniers en Verbindingstroepen; enkel de militaire Bouwen aanverwante organisaties werden wederom in een Dienst der Genie verenigd.

In Juni 1949 is hierin verbetering gekomen door het wederinstellen bij het Ministerie van Oorlog van een Inspectie der Genie, tevens een afdeling van dat ministerie vormende. Aan het hoofd staat weer evenals in 1940 een Inspecteur der Genie met onder zich een sectie „Dienst der Genie” en een sectie „Genietroepen” (vgl. Legerorders 1949 No 164). Tot deze troepen behoren echter nog slechts de pioniers en pontonniers; de verbindingstroepen zijn een afzonderlijk wapen geworden en de verlichtingstroepen zullen vermoedelijk niet weder als zodanig worden opgericht.

Of er weder spoorwegtroepen zullen komen, c.q. als onderdeel van de pioniers, is thans (1950) nog niet zeker.

W. H. SCHUKKING

Lit.: D. van den Berg, Gesch. v. h. bataillon mineurs en sappeurs, later korps, thans regiment Genietroepen, van 1852 tot in den tegenw. tijd (Breda 1923); Idem, Herinneringen aan onze Genietroepen (Maandblad Ons Leger, 1941); J. C. G. Nottrot, Het wapen der Genie in de branding (Mil.

Spectator, Mei 1948); M. de Boer, De pioniers gedurende en na de 2e Wereldoorlog (Org. v. d. Ver. ter beoef. v. d. Krijgswetenschap 1948-1949, 5de afl.).

Vóór 1940 was in BELGIË de Genie belast met alle gespecialiseerde opdrachten op en achter het slagveld, zoals wegherstelling, bruggen, vernielingen, hindernissen, en zelfs met bijzondere taken van de veldversterking in dorpen en gebouwen. Daar de opdrachten steeds talrijker werden, is men er toe gekomen een deel aan sommige eenheden van andere wapens toe te vertrouwen. Elk infanteriebataljon bijv. bezit in zijn compagnie zware wapens een peloton pioniers, belast o.a. met het overschrijden van rivieren, het aanleggen van loopbruggen, het plaatsen en verplaatsen van mijnen, enz.



Genie
en Verbindingstroepen

zijn in feite twee afzonderlijke wapenen, maar ze staan onder een zelfde opperbevel: een Inspecteur-Generaal en een Generaal-Directeur (kolonel), die zich met de administratieve kwesties, de coördinatie en het controleren bezighouden. Al de Genietroepen van het Slagkorps of interventiekrachten staan onder het bevel van een kolonel.

De eenheden van de Genie, verdeeld in bataljons en regimenten, worden verbonden aan de infanterie-divisies, aan het Slagkorps en aan de Legertroepen. Laatstgenoemde eenheden ontvangen louter gespecialiseerde opdrachten: het bataljon Spoorwegtroepen bijv. is belast met het opbouwen en de exploitatie van het spoorwegnet; 80 pct van zijn miliciens zijn specialisten van de Burgerlijke Spoorwegdienst. Een deel van de kaders van de Genie vormt de Dienst van Militaire Gebouwen voor het bestuur, het onderhoud of het bouwen of aanleggen van kazernes, scholen, oefeningspleinen, enz. De organisatie er van is van territoriale aard, volgens militaire omschrijving en provincie.

Bij de Verbindingstroepen berust de organisatie op een zekere decentralisatie. De binnenverbindingen van het bataljon, van het artillerie- of Recce-regiment worden waargenomen door seintroepen die tot die eenheden, en niet tot de verbindingstroepen behoren. De infanterie-brigade en het artillerie-regiment ontvangen van het Regiment Verbindingstroepen van de infanterie-divisie een sectie, die permanent gedetacheerd blijft; deze sectie bezit het nodige personeel en materieel om de verbindingen tussen het hoofdkwartier van de brigade, de bataljons, de steunwapens en het Divisie-hoofdkwartier te verzekeren. Er bestaan ook regimenten verbindingstroepen bij het Slagkorps, bij de Legertroepen, zoals afzonderlijke eenheden voor de vliegpleinen, enz.

De verbindingstroepen hebben een school voor officieren en gegradueerden te Vilvoorde en een Centrum voor Eerste Opleiding te Mechelen.

E. WANTY.

< >