Duitse stad in het Land Saksen-Anhalt aan de voet van de Rammelsberg, aan de Gose, aan de spoorlijnen Hildesheim Halberstadt en Goslar Seesen, telt (1946) 35 663 inw.
Goslar is ontstaan rondom de kerk op de Frankenberg (in Laatgothische tijd verbouwd). Van de Vroegromaanse „Stiftskirche H. Simon und Juda”, in het centrum der stad, de zgn. Dom (in 1819 voor afbraak verkocht) is slechts een voorhal behouden; van de kunstwerken uit de dom is de zgn. „Kaiserstuhl” (waarschijnlijk uit het einde der 12de eeuw) van belang.
Uit de Romaanse tijd stammen: de Benedictijner-nonnen-kloosterkerk Neuwerk, een overwelfde kruisvormige basilica (tweede helft 12de eeuw), de Jacobikerk (ca 1500 als hallenkerk veranderd en vergroot) en de Marktkirche S. Cosmai en Damiani, die eveneens van de 13de tot de 15de eeuw aanzienlijke verbouwingen en vergrotingen onderging. Van de profane gebouwen werd het beroemde „Kaiserhaus” (reeds onder Otto II gesticht) van I873~’79 onherkenbaar gerestaureerd. In de tweede helft van de 15de eeuw ontstond het monumentale Laatgothische raadhuis, dat een beroemd Saksisch evangeliarium (ca 1240) herbergt.
Beide gebouwen staan bij de markt (met Marktbechen, 13de eeuw). Behalve enkele Romaanse en Gothische stenen huizen is Goslar beroemd om zijn talrijke rijk versierde „vakwerk” huizen, bijv. het zgn. „Brusttuch” uit 1526 (thans restaurant) met het Backergildehaus (16de eeuw) in de nabijheid; van de middeleeuwse wallen zijn enkele torens en poorten bewaard gebleven. De prachtige oude stad is in Wereldoorlog II niet zwaar beschadigd.
De bevolking bestaat vnl. van mijnbouw in de nabijliggende Rammelsberg, welke vnl. lood, en in veel mindere mate koper, zink en zilver levert. Daarnaast van vreemdelingenverkeer en handel (o.m. in Harzer kaas) en enige industrie. Vroeger werd te Goslar de beroemde Gose (een soort witbier) gebrouwen. In de nabijheid vindt men de „Klus”, een 30 m hoge zandsteengroep met ingehouwen grot en kapel en de Stemberg (479 m).
Goslar was eerst een Keizerpalts (sedert 920 onder Hendrik I), daarna onder Hendrik II een stad. Reeds in 1281 behoorde het tot de Hanze. In 1400 werd het Rijksstad, maar in 1552 bij Brunswijk ingelijfd. In 1802 werd het Pruisisch, in 1815 Hannovers en in 1866 weder Pruisisch.
Lit.: W. Wiederhold, G. als Königsstadt u. Bergstadt (Lübeck 1922); U. Hölscher, Der Kaiserpfalz G. (Berlin 1927); K.
Borchers, G. (Goslar 1939); A. Goldschmidt, Das Evangeliar im Rathaus zu G. (1910); O. Doering, G. und Hildesheim (Berühmte Kunststätten dl 71) (Leipzig 1926); P. J.
Meier, Die Stadt G. (1926); Dehio-Gall, Handb. d. deutschen Kunstdenkmaler, nieuwe bewerking, dl I (1935), blz. 110-120.