Het beginsel van de bescherming van de goede trouw (bona fides) speelt in het recht een hoogst belangrijke rol. Opdat iemand geacht worde te goeder trouw te zijn, is nodig, dat hij in de mening verkeert, dat zijn gedrag rechtmatig is.
Maar voldoende is dit naar de tegenwoordige in Nederland geldende opvatting niet: zij legt bij de beantwoording van de vraag, of goede trouw aanwezig is, niet een zuiver subjectief, doch een meer objectief criterium aan en acht zodoende goede trouw alleen dan aanwezig, wanneer iemand, alle omstandigheden in aanmerking genomen, op redelijke grond meent, dus als hij redelijkerwijze mocht menen, dat zijn gedrag rechtmatig is. Goedgelovigheid of naïveteit geldt dus in het recht niet als goede trouw. Beslissend voor het al of niet bestaan van goede trouw is niet, wat iemand meent, doch wat hij behoort te menen.De onderscheiding van goede en kwade trouw is in het zakenrecht van veel belang bij het bezit en bij de verjaring.
Zeer belangrijk is ook het uit het Romeinse recht afkomstige, in art. 1374, 3de lid, B.W. neergelegde beginsel, dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd. Dit betekent, volgens de rechtspraak van de Hoge Raad, dat de uitvoering moet voldoen aan de eis van redelijkheid en billijkheid. Ook hier wordt dus de goede trouw objectief opgevat. Is door dit artikel door de
wetgever aan de goede trouw reeds een ruim terrein van werking toegewezen, in vele andere wetsartikelen wordt het beginsel van de bescherming van de goede trouw uitdrukkelijk gehuldigd en zelfs waar dit niet met zoveel woorden het geval is, neigen de huidige rechtspraak en wetenschap er meer en meer toe de wet aldus uit te leggen en toe te passen dat dit grote rechtsbeginsel zoveel mogelijk tot zijn recht komt.
PROF. MR H. R. HOETINK
Lit.: E. M. Meyers, Goede trouw en stilzwijgende Wilsverklaring, Mededeel. Kon.
Akad. v. Wetensch. Afd. Letterk. deel 84, Serie B no 5 (1938); M.
H. Bregstein, De ontwikkeling van de algemeene contractenleer in het B.W. van 1838 tot heden, in: Gedenkboek B.W. 1838-1938; J. Wiarda, Aard en Beteekenis van rechtsbeginselen, inzonderheid de beginselen van goede trouw en billijkheid. Inaug. oratie Groningen (1947); Gorphe, Le Principe de la Bonne Foi (1928); Lyon-Caen, L’évolution de la notion de bonne foi in Revue Trimestr. de droit civil dl. 4 (1946), blz. 75-112.
De goede trouw heeft in het BELGISCH recht even gewichtige gevolgen als in het Nederlands recht. De bezitter te goeder trouw verkrijgt de vruchten (art. 549 B.W.). De termijn van verjaring voor onroerende goederen zal, indien hij het goed krachtens een wettelijke titel verkregen heeft, slechts tien of twintig jaar, in plaats van dertig bedragen (art. 2265 B.W.); en wat de lichamelijke roerende goederen betreft, zal zelfs het bezit gepaard met goede trouw als volkomen titel gelden, zodat de bezitter onmiddellijk als eigenaar zal erkend worden (art. 2279 B.W.).
Ook in geval van een putatief huwelijk zal dit huwelijk, hoewel de nietigheid er van uitgesproken wordt, niettemin de burgerlijke gevolgen hebben, ten aanzien zowel van de echtgenoten als van de kinderen, wanneer het te goeder trouw aangegaan is (art. 201 B.W.).
In het strafrecht zal het bewijs van goede trouw de strafbaarheid uitsluiten ieder maal dat een bedrieglijke intentie tot de bestanddelen van het misdrijf behoort.
PROF. DR A. KLUYSKENS.