noemt men het in art. 169 der Grondwet voorgeschreven „opperste gerechtshof”, dat daar voluit Hoge Raad der Nederlanden heet. De Grondwet verplicht de wetgever dit hof te belasten met tweeërlei taak: a. De leden der Staten-Generaal en verschillende hoge ambtenaren moeten er voor terechtstaan wegens ambtsmisdrijven, in hun betrekkingen gepleegd (art. 171 Grondwet; z forum 2); b. het moet het toezicht hebben op de geregelde loop en de afdoening van rechtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der rechterlijke macht en door de overige personen, aangewezen door de wet om deel te nemen aan de berechting van burgerlijke gedingen; het moet hun handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, kunnen vernietigen en buiten werking stellen volgens bepalingen nader door de wet te stellen (z cassatie) en behoudens door de wet te stellen uitzonderingen.
Daarnaast mag de wet het andere bevoegdheden toekennen (art. 172 Grondwet), hetgeen zij weinig heeft gedaan. De uitwerking van deze voorschriften vindt men vnl. in de wet van 18 Apr. 1827, Stbl. 20 (wet op de rechterlijke organisatie (R.O.)).De samenstelling van de Hoge Raad is laatstelijk geregeld bij de wet van 30 Dec. 1947, Stbl. H. 430. Hij zetelt in Den Haag. Zijn raadsheren en de er bij aangestelde procureur-generaal worden voor het leven benoemd, doch de wet kan voorschrijven dat hun met het bereiken van een bepaalde leeftijd ontslag wordt verleend (art. 173 Grondwet); de wet heeft deze leeftijdsgrens op 70 jaar gesteld (art. 84 R.O.). De advocaten-generaal en de griffier en zijn substituten worden benoemd tot wederopzeggens door de Kroon.
Valt er een plaats als raadsheer open, dan moet de Hoge Raad hiervan kennis geven aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal met een aanbeveling van 6 candidaten, waarvan de Kamer mag afwijken (art. 85 R.O.). De Tweede Kamer biedt daarop de Koningin een voordracht van drie aan, waaruit Deze een keus moet doen (art. 170 Grondwet); zij neemt meestal de eerste drie van het zestal van de Hoge Raad, terwijl daarop de Koningin de eerste van het drietal pleegt aan te wijzen.
GESCHIEDENIS
De Hoge Raad is vnl. cassatierechter; als zodanig heeft hij met voorzichtigheid en beleid in menig geval bijgedragen tot bevordering van de landelijke rechtseenheid en de doelmatige rechtsuitbouw, al zijn zijn wettelijke mogelijkheden beperkt (z cassatie).
Reeds in 1446 schiep Philips de Goede van Bourgondië, mede ter wille van de rechtsunificatie in zijn Nederlandse gewesten, een „Grote Raad”, die aanvankelijk geen vaste zetel had en met de vorst meetrok. In 1473 hervormde Karel de Stoute hem; hij kreeg daarop Mechelen tot standplaats. Ook onder het Habsburgse Huis bleef deze Raad in werking voor al de Nederlanden.
Toen de noordelijke gewesten de band met de landsheer in 1581 ook formeel verbraken, kwam aan deze toestand rechtens een eind, die overigens reeds een tiental jaren eerder feitelijk had opgehouden. In 1582 werd in Holland een „Hoge Raad” opgericht met het doel de Mechelse Raad te vervangen; buiten Holland sloot echter in 1587 slechts Zeeland zich aan. Aldus heeft in wat thans Nederland is een centraal opperste gerechtshof tot 1811 ontbroken. De staatsregeling van 1798 voorzag wel in een „Hoog Nationaal Gerechtshof”, doch alleen ter berechting van bijzondere misdaden (art. 294). In die van 1801 werd aan het „Nationaal Gerechtshof” ook burgerlijke rechtspraak toegedacht, voor zover „het Gemenebest als gedaagde” werd aangesproken (art. 92); daarnaast zou het op beperkte schaal cassatierechter zijn (art. 93) en voorts zou het oordelen in „hooger beroep van alle gewijsden in zaken, welke ter eerster instantie gediend hebben voor de Departementale Gerechtshoven” (art. 94). De staatsregeling van 1805 kende een „Nationaal Gerechtshof” met een soortgelijke taak (artt. 80 e.v.); die van 1806 voor het Koninkrijk Holland voorzag in een „Hoog Nationaal Gerechtshof” van wederom een dergelijke aard (artt. 73-78).
Ter uitvoering van deze en de daarmee verwante bepalingen werd een „Wetboek op de Regterlijke instellingen en regtspleging in het Koninkrijk Holland” ontworpen, waarvan de eerste 518 artikelen de „regterlijke instellingen en werkzaamheden” golden. Dit was nog niet in werking getreden, toen 9 Juli 1810 de inlijving bij Frankrijk plaats vond, die voor enkele zuidelijke gedeelten reeds vooraf was gegaan door een annexatie op 26 Apr. Bij keizerlijk decreet van 18 Oct. 1810 werd vervolgens bepaald, dat de bestaande rechterlijke instellingen met ingang van 1 Jan. 1811 (doch dit is later 1 Mrt 1811 geworden) zouden worden vervangen door rechtbanken naar Frans model met een beroepshof in Den Haag (artt. 53 en 54), terwijl het Zuiden werd gebracht tot het rechtsgebied van het hof te Brussel. Ook de Nederlanden kwamen hiermee te behoren tot dat van de te Parijs zetelende Cour de Cassation, waarin enige Nederlanders zitting kregen.
Door de bevrijding van de Franse overheersing raakte de band met de „Cour de Cassation” verbroken. Bij besluit van 11 Dec. 1813 No 1 (Stbl. 10) werd daarom bepaald, dat geen rechterlijke beslissingen „van nu af aan” zouden „kunnen worden geattakeerd bij wijze van cassatie” (art. 19); daarvoor in de plaats kwam een bevoegdheid om te „mogen appelleeren aan het Hoog Gerechtshof” (art. 20) te Den Haag, dat de voortzetting was van het Franse beroepshof van 1811. Aldus verdween de cassatierechtspraak tot 1 Oct. 1838.
De Grondwet van 1814 voorzag in een „Hoogen Raad der Vereenigde Nederlanden” (art. 102), die niet uitsluitend, maar waarschijnlijk wel mede als cassatierechter was gedacht (art. 107), maar er niet gekomen is. Die van 1815 deed desgelijks met dien verstande, dat de naam zou zijn „Hooge Raad der Nederlanden” (art. 175). Als zodanig is hij ingesteld op Vrijdag 1 Juni 1838 (K.B. van 10 Apr. 1838, Stbl. 12, art. 2); zijn rechterlijke functies begonnen op i Oct. 1838 (art. 3) en in Limburg op 1 Jan. 1842 (K.B.-en van 26 Mei 1841, Stbl. 17, en 10 Oct. 1841, Stbl. 43).
Dat de Hoge Raad zegenrijk werk heeft gedaan en nog doet, is buiten kijf. Voor 1940 stond hij algemeen in hoog aanzien. Gedurende de Duitse overweldiging kwam het door zijn opvattingen tegenover de bezettingsvragen tot een gezagscrisis, die in de eerste tijd na de bevrijding nog verergerde door de afwijzende houding zijner leden tegenover pogingen van verschillende kanten tot een redelijke oplossing. Na de gelukkige aanwijzing van de raadsheer Donner, wie de geopperde bedenkingen niet raakten, tot president trad er een herstel van vertrouwen in, dat met de vervulling van opengevallen raadsheersplaatsen door nieuwe en onbesproken, bekwame en als integer bekende leden is voortgeschreden.
PROF. MR R. P. CLEVERINGA
Lit.: Over wezen en taak: C. W. Star Busmann, Hoofdstukken van burgerlijke rechtsvordering, nieuwe uitg. (1948), §§ 72-76; B. M. Telders, in: Gedenkboek burgerlijk wetboek (1938), blz. 197-209; over geschiedenis: A. S. de Blécourt, Kort begrip van het oudvaderlandsch burgerlijk recht I, 6de dr. (bewerkt door H.
F. W. D. Fischer), blz. 25-47 (1950); Idem, in: Tijdschr. v. rechtsgesch. II (1919), blz. 428-459; Land, Inleiding tot de verklaring van het B. W. (2de dr., 1910); over de geschiedenis sinds 1940: Rechtsgeleerd Magazijn Themis 1945/1946, blz. 341-343 (alwaar verdere gegevens tot 1946); De Gids 1949 (112), blz. 45-56 (alwaar verdere gegevens in de noten).