behoren tot de orde der Anseriformes (Eendachtigen). Bij de ganzen in engere zin is de snavel even lang als de kop en gedeeltelijk geel of rood gekleurd.
De handpennen hebben witte schachten.De ganzen eten bij voorkeur plantaardig voedsel, zoals gras, graan, kool en andere planten, bladeren, bessen en peulen; sommige echter eten ook insecten, schelpdieren en kleine gewervelde dieren. In enkele gevallen richten zij schade aan, bijv. des winters op roggevelden. Om het vlees en de veren wordt op alle soorten druk jacht gemaakt.
De teelt van tamme ganzen, w.o. de land- of boerengans, de Pommerse, de Emdener, de Toulouser en de knobbelgans in Nederland de voornaamste rassen zijn, is in Nederland niet zeer uitgebreid. Zwemwater is niet nodig, wel een badgelegenheid. Bij slachting in de herfst van haar geboortejaar levert de gans twee soorten veren (zomer- en winter-veren), die een goede waarde hebben. De teelt van de boerengans, die zeer gehard is en weinig eisen stelt, is alleen voordelig, wanneer men de dieren kan houden op wei- en stoppelland.
Zij wordt tot 4 à 5 kg gemest; het vlees der jonge dieren is mals; de veren dienen als bedvulling; in Duitsland plukt men de dieren ook levend, niet alleen in de ruitijd, maar enige malen per jaar. Eén gent of ganzerik heeft gewoonlijk 5 ganzen, die elk 10 à 12 eieren kan bebroeden. Neemt men de eieren geregeld weg, dan legt het dier 15 à 20 eieren. De in Nederland uit Litauen ingevoerde ganzen worden g kg zwaar.
De Pommerse gans neemt de eerste plaats in onder de nutganzen; zij wordt gemest tot 10 à 13 en volgens de stopmethode zelfs tot 15 kg. Het dier heeft een brede borst, die niet diep is. Behalve witte komen er ook grauwe en witgevlekte voor. Men fokt zo vroeg mogelijk in het voorjaar, in de herfst wordt zij gemest met graan, om tegen Kerstmis klaar te zijn.
De Pommerse gans is de beste braadgans; zij levert veel vet en een grote lever.
De Emdener gans wordt gemest tot 10 à 13, de genten tot 17 kg. Het dier is zuiver wit, heeft een lange hals en een lange, brede romp. Het komt pas in het derde jaar tot volle vruchtbaarheid; de wijfjes leggen in het winterhalfjaar. Op een leeftijd van 7 maanden wegen zij reeds 6 à 8 kg.
De Toulouser gans wordt ook wel reuzengans genoemd; het dier heeft een sterk ontwikkelde, dubbele vetwam aan de buik en een wamvormige huidplooi aan de keel, die pas in het tweede jaar zichtbaar wordt. Gemeste, volwassen exemplaren wegen 15 kg; onderlijf- en staartdekveren zijn wit, de rest grauwbruin; de buik raakt bijna de grond. In een Toulouser gans van 12 kg vindt men soms 2½ à 3 kg vet; het vlees kan wat grofvezelig zijn bij zware dieren.
De knobbelgans, ook genoemd zwaangans, stamt af van Anser cygnoides; het in Noord-Azië thuishorende dier legt ca 70 eieren in de winter; het wordt echter laat broeds, zodat de eieren vaak door andere vogels moeten worden uitgebroed. Het dier kan slechts 5 à 6 kg zwaar worden; de kleur is wit of grauw. Op de wortel van de bovensnavel bevindt zich een zwarte of oranjekleurige uitwas, waaraan de soort haar naam ontleent. Het vlees is sappig, fijn van smaak, fijn vezelig maar wat vast, niet zeer vet, gelijk dat der huisgans.
De grauwe knobbelgans heeft grauwbruine vleugels en rug, terwijl van snavel tot rug een bruine aalstreep loopt; voorhals en bovenborst zijn wit, onderborst grauwbruin, buik en staart zwart. Het model der knobbelgans is een overgang tussen gans en zwaan; het dier wordt óók als siervogel gehouden. Men kruist haar wel met de andere soorten. De gent kan 12 kg zwaar worden.
Ganzen kunnen zeer oud worden, tot 30 jaar toe; voor paring moeten de dieren ten minste twee jaar oud zijn.
Broeden en mesten
De broedtijd duurt 28 à 30 dagen; de broedende gans krijgt alléén graan voer; het dier verzuimt vaak, de eieren te keren, zodat men goed doet, hen met twee kruisjes te merken en elke dag een kwart slag te wentelen, als het dier even van het nest is. De kuikens worden van de moeder weggenomen en in zacht hooi op een warme plaats bewaard tot alle eieren zijn uitgekomen. De tweede dag krijgen de kuikens broodkruimels, boekweitgrutten en grassprietjes met wat vis- of garnalenmeel, benevens wat gehakt hard ei en gehakte brandnetels. Na een week geve men gebroeide zemelen, havermeel of havergrutten, gehakt groenvoer en zure melk.
Daarna kan worden bijgevoerd met gekookte aardappelen, tarwezemelen, benevens veel groenvoer, bij voorkeur sla, paardebloembladeren en brandnetel. Pas na 3 weken mogen de diertjes in het water. In de tweede maand dienen zij veel eiwitrijk voeder te krijgen en wat phosphorzure voederkalk; na 8 à 10 weken krijgen zij hetzelfde voer als de volwassen ganzen, nl. volop graan; het eigenlijke mesten geschiedt in een halfdonkere ruimte met een mengsel van fijngestampte gekookte aardappelen met maïs- of boekweitmeel, aangelengd met melk tot een kruimelige massa, aangevuld met wat gehakt groen, bijv. boerenkool. Het mesten duurt drie weken.
Een andere methode is, de dieren gekiemde gerst (verse mout) en houtskoolpoeder voorzetten en ’s nachts licht laten branden. Men kan jong of oud mesten. Vet- of leverganzen worden elk afzonderlijk in een hokje gemest met 3 delen haver en 1 deel erwten of wel mout en gekookte gerst. Zeer vette ganzen met zeer grote levers krijgt men door de zgn. stopmethode, feitelijk een barbaarse methode, die veel in Zuid-Frankrijk wordt toegepast.
Men maakt deeg van gemengd meel (gerst-, haver-, boekweit- en maïsmeel), waarbij een brij van gekookte aardappelen en zemelen wordt verstrekt. Het voedsel wordt de dieren kunstmatig (men heeft er zelfs machines voor) in de slokdarm geperst. De Franse stoppers plaatsen de ganzen voor een warme kachel en laten haar slechts pekel drinken; door het vele drinken wordt de lever overmatig groot. Van de levers wordt de bekende ganzeleverpastei gemaakt.