Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Jacht

betekenis & definitie

(1) noemt men in het algemeen het vangen en doden van in het wild levende dieren en in meer beperkte zin het opsporen, vervolgen en bemachtigen van eetbare of schadelijke wildsoorten door geoorloofde middelen, op geoorloofde wijze en volgens bepaalde wetten en verordeningen. Bij de jacht in deze laatste zin willen wij ons bepalen.

Oorspronkelijk had de jacht uitsluitend ten doel zich voedsel te verschaffen. Bovendien leverden de vele wilde dieren, die ook in Middel-Europa leefden, een gevaar voor de mens op en hij was verplicht dieren te doden uit een veiligheidsoogpunt. Later werd de jacht meer beoefend als sport en als vermaak. Vooral in de Middeleeuwen werd de jacht voor de edellieden in vredestijd de dagelijkse bezigheid en een hoog genot. Om dat genot duurzaam te maken, ontnamen zij aan hun onderhorigen het recht op de jacht te gaan en toen later de voorrechten van de adel meer en meer verdwenen, behielden de regeringen het jachtrecht aan zich, zodat zij alleen aan hen, die daarvoor een zekere som gelds betaalden, verlof gaven op de jacht te gaan. Zo is het ook nu nog in Nederland (z jachtrecht).Thans geldt in beschaafde landen de jacht vnl. als sport, ook echter om de wildstand te regelen, schadelijk gedierte te doden.

De jacht kan men in verschillende soorten verdelen, o.a.: valkenjacht, parforcejacht, jacht met de staande hond, jacht op waterwild, drijf- en vangjacht enz.

Van al deze soorten is de valkenjacht wel de oudste en voornaamste, daar zij bij vele Hoven in zwang was. Bij deze jacht worden valken er op afgericht om, wanneer zij op een gegeven moment worden opgeworpen, een in het luchtruim vliegende reiger aan te vallen.

Evenals de valkenjacht is ook de parforcejacht een koninklijke sport, die een combinatie is van honden-, jacht- en rijsport. Zij is van Franse oorsprong en vooral een hertenjacht, waarbij een bos door een groot aantal personen wordt afgezet. Speurhonden worden uitgezonden en, nadat een hert is opgejaagd, wordt het vervolgd door de honden en door de jagers te paard en ten slotte door een steek met een hertsvanger achter het linkerschouderblad of een geweerschot gedood. Daarna wordt de rechterpoot afgesneden en aan het hoofd van de jachtstoet als een hulde aangeboden. Is vervolgens het hert van zijn huid ontdaan, dan snijdt men het volgens vaste regelen in stukken en de honden ontvangen hun deel van de buit. De Engelse vossenjacht is ook een parforcejacht, doch op geheel andere wijze ingericht dan in Frankrijk.

De vele ceremoniën zijn verdwenen; meestal wordt gejaagd op de vos, ook echter op herten en hazen. De vervolging is hoofdzaak geworden, het doden meer een noodzakelijke bijkomstigheid, die zo mogelijk wordt vermeden.

Deze sport wordt nog zeer veel in Engeland beoefend. In 1919 werd de Kon. Nederlandsche Jachtvereeniging opgericht, die met veel succes deze sport beoefende en wel uitsluitend de zgn. slipjachten, waarbij geen dier gedood wordt en de honden een kunstmatig spoor moeten opzoeken.

De jacht met windhonden, de zgn. lange jacht, werd, na de thans nagenoeg in onbruik geraakte valkenjacht, in oude tijd als de edelste beschouwd. Zij is echter zeer eenvoudig en vereist geen kennis van enig belang. Men gaat met enige windhonden en een beschutter in het veld en laat hen los, zodra men een haas bespeurt. Als de honden deze gegrepen hebben, zorgt de hierop afgerichte beschutter, dat het wild niet verscheurd wordt, maar brengt het aan zijn meester. Twee of drie loophonden met een beschutter noemt men een strik windhonden. Dit soort sport is vooral in Engeland in zwang. Fretteren is het jagen, vooral op konijnen, met een fret, dat er op afgericht is om de holen te doorzoeken en het wild ondergronds te achtervolgen.

In Nederland is de jacht met de staande hond en die op waterwild het meest in gebruik. De jachthond blijft staan of liggen, zodra hij het wild ruikt of ziet, en geeft dan de jager gelegenheid te naderen en op het vervolgens voortlopend of opvliegend wild, nl. hazen, konijnen, patrijzen, korhoenders enz. te schieten. In bosrijke streken maakt men ook wel gebruik van brakken, die met luid geblaf het wild opjagen en naar de jagers drijven.

De drijfjacht is meer een jachtpartij, waarbij de drijvers het meeste werk verrichten.

Van de vele locale jachtverenigingen in Nederland noemen wij alleen de oudste, het St Hubert Gilde te Haarlem (1613), heropgericht 3 Nov. 1803, en de Koninklijke Nederlandsche Jachtvereeniging „Nimrod” (1874), gevestigd te Amsterdam.

(2, bij natuurvolken). Het jagen op wild en het verzamelen van plantaardig voedsel zijn de oudste middelen van bestaan.

Het doel van de jacht is: voedselvoorziening; het zich verschaffen van dierenvellen voor kleding en tentmateriaal; het verkrijgen van veren, ivoor, hoorn enz. voor versiering; het opruimen van schadelijke of gevaarlijke dieren. Het vlees wordt soms rauw gegeten, doch gewoonlijk ondergaat het een bewerking. Oorspronkelijk waren de jachtwapens dezelfde als de strijdwapens, later volgde specialisering. Als wapens worden gebruikt: stenen om de dieren dood te gooien; knotsen en boemerangs; pijlen en bogen in honderden soorten, soms met spitsen van been of een harde houtsoort, al of niet bestreken met pijlgift; dolkmessen van steen, been, bamboe of ijzer; speren om te werpen of te steken; slingers in diverse soorten, van de eenvoudige steenslinger van Melanesië tot de met grote behendigheid geworpen bola der Zuidamerikanen; blaasroer, enz. De kennismaking met de Europese geweren was een ramp voor de wildstand en werd de ondergang van de stammen, die er gebruik van maakten en de blijvende voedselvoorziening opofferden aan het momentele voordeel.

Behalve van wapens om de dieren te doden wordt veelvuldig gebruik gemaakt van: vallen, valkuilen, strikken, netten, enz. Soms wordt bij de jacht gebruik gemaakt van honden, valken en andere afgerichte vogels, alsmede van lokdieren. De Noordamerikaanse jagerstammen leerden het Europese paard gebruiken op de jacht, waardoor hun hele levenswijze veranderde.

Soms jaagt men individueel en soms gezamenlijk. Het groepsgewijs jagen en het houden van drijfjachten zijn verbonden aan een hogere sociale ontwikkeling, een verder gevorderd groepsverband en groepsbewustzijn. Vooral op buffels en zwijnen worden drijfjachten gehouden.

De jacht is bij de jagervolken nauw verbonden met het magisch-religieuze leven. Vóór de mannen er op uit gaan, worden allerlei middelen te baat genomen om een rijke jachtbuit te verkrijgen en het gevaar zo gering mogelijk te maken; bepaalde spijzen zijn verboden, zij zouden de jager de moed benemen, andere moeten juist wel genuttigd worden, omdat zij moed, volharding, scherp waarnemen enz. tot gevolg hebben; de wapens, de netten en andere gereedschappen worden door magische riten en formules effectiever gemaakt, wat tot de taak van de magiër behoort; de mannen moeten zich van intieme omgang met vrouwen onthouden, het zou ongeluk op de tocht met zich brengen; het uitspreken van bepaalde namen, o.a. van de jachtdieren, is verboden, het gebruik van een bijzondere taal (jagertalen) geboden, evenals het uitvoeren van jachtdansen, waarbij de bewegingen der dieren worden nagebootst en vooraf geënsceneerd wordt wat men zo vurig wenst te bereiken; het verzoenen of gunstig stemmen van bos- of andere geesten; het betoveren van het wild enz. De gewoonten lopen op dit punt bij de verschillende volken sterk uiteen, al ontbreekt een zeker ceremonieel nergens, ook niet bij de hogere landbouwers. Bij tal van natuurvolken hangt de religie ten nauwste met de jacht samen. De totemistische regelingen, waarbij niet iedereen op een bepaald dier mag jagen en het ook niet mag eten, zijn in het belang van de wildstand. Sommige geheime genootschappen in Afrika verbieden de jacht op bepaalde dieren ten einde deze voor uitsterven te behoeden. De Centraal-Australiërs houden tal van ceremoniën, opdat het het wild goed zal gaan en het zich snel zal vermeerderen; het doden van beren gaat in Noord-Siberië met religieuze plechtigheden gepaard, men verontschuldigt zich tegenover het dier dat gedood wordt.

Het jachtrecht is meestal niet individueel, doch behoort aan de groep, hetzij de familie- of de territoriale groep. Volkomen vrije jacht wordt alleen medegedeeld van de Senoi van Malakka. Als regel geldt, dat ieder op zijn eigen grond mag jagen. Bij de Wedda van Ceylon heeft iedere huisvader zijn eigen heuvels en verdeelt die onder zijn erfgenamen; bij de Bosjesmannen jaagt ieder op de gronden der horde, waartoe hij behoort; overschrijding der grenzen van het jachtterrein heeft strijd tot gevolg. Bij elk volk, behalve de Eskimo’s, heeft de horde eigen jachtgronden. Als dieren op andermans grond zijn geschoten, heeft de grondeigenaar recht op een deel van de buit.

Volken die uitsluitend of grotendeels van de jacht bestaan, hebben een uitgestrekt woongebied nodig en trachten in verband daarmee toeneming der bevolkingsdichtheid zoveel mogelijk te voorkomen (beperking der geboorten, kindermoord, enz.). Wordt de voedselbehoefte van een stam groter dan de opbrengst van het territoir, dan is overschrijding van het jachtgebied noodzakelijk, wat oorlog tot gevolg heeft.

(3, pleiziervaartuigen). Oorspronkelijk waren alle jachten zeil vaartuigen; later ontstonden ook stoomjachten en motorjachten. Daar de zeewaardigheid van een jacht zeker niet alleen afhangt van de grootte is het mogelijk, zelfs met kleine jachten grote reizen te ondernemen; tochten rondom de wereld zijn in kleine jachten dan ook dikwijls volbracht.

Jachten worden gehouden voor toeristische doeleinden en voor wedstrijden. De wedstrijdjachten zijn in de eerste plaats gebouwd met het doel een zo groot mogelijke snelheid te bereiken, terwijl bij toerjachten meer wordt gelet op bewoonbaarheid, gemakkelijke bediening enz. De laatste tijd is de bouw van zgn. zeewedstrijdjachten enorm toegenomen. Deze jachten worden eigenlijk voor een tweeledig doel gebouwd, en wel voor het varen van wedstrijden op zee, terwijl tegelijkertijd de inrichting en de gemakkelijke hanteerbaarheid zóveel aandacht krijgen, dat met deze jachten ook zeer comfortabel kan worden toergezeild. Het aantal jachten van deze soort „ocean-racers” breidt zich dan ook sterk uit.

Zeiljachten komen in allerlei afmetingen voor en kunnen op verschillende manieren worden geclassificeerd en wel als volgt:

A. naar de inrichting van de tuigage;
B. naar de vorm van de romp:
1. onder water,
2. van voor- en/of achterschip;
C. naar de inrichting. De allergrootste zeiljachten zijn getuigd naar het voorbeeld der vroegere koopvaardijschepen, als bark, brigantijn, topzeilschoener, enz., dus met razeilen (dwarsscheeps getuigd). Dergelijke grote jachten worden echter steeds zeldzamer en komen in Nederland niet meer voor. De Nederlandse zeiljachten zijn alle langsscheeps getuigd, d.w.z. in de ruststand staan de zeilen in de langsrichting van het schip.
A. Naar de inrichting van het tuig kunnen zeiljachten onderscheiden worden in verscheidene hoofdtypen waarvan de voornaamste zijn: cat (i mast met alleen een grootzeil), sloep (1 mast met een grootzeil en één voorzeil), kotter (1 mast met een grootzeil en twee of meer voorzeilen), yawl (2 masten, waarvan de achterste de kleinste is), kits (2 masten, waarvan de achterste de kleinste is) en schoener (2 of meer masten, waarvan de achterste de grootste is). Het kenmerkende verschil tussen een yawl en een kits is, dat de bezaansmast (d.i. de achterste mast bij deze vaartuigen) bij een yawl achter het roer, bij een kits daarvóór staat. Bij beide is echter het zeil aan deze mast (de „druil” of „bezaan”) kleiner dan het grootzeil aan de voorste mast. Bij een schoener is het zeil aan de achterste mast, dat hier grootzeil heet, het grootst en het zeil aan de voorste of schoenermast, het schoenerzeil, kleiner. De grote mast van een yawl of een kits en de schoener-(voorste) mast van een schoener kunnen even goed sloep- als kotter-getuigd zijn, d.w.z. van één, twee of meer voorzeilen zijn voorzien. Er bestaan tussen deze hoofdtypen nog allerlei tussenvormen, als stagzeilschoener (met een stagzeil voor de grote mast en een driehoekig schoenerzeil), wishbone-schoener en -kits (waarbij het zeil aan de voorste mast een driehoekige vorm heeft en wordt gehesen tussen een halstervormig dubbel rondhout door). Ten slotte moet nog een andere vorm van zeilvoering worden genoemd, die de laatste tijd meer en meer naar voren komt, nl. die, waarbij normaal een enkel voorzeil wordt gevoerd aan een stag, dat ca 25 pct van de mastlengte onder de top van de mast aangrijpt (dit is een vrij normale vorm van het sloeptuig), maar waarbij bij lichte wind aan een tweede stag van de masttop af een groot voorzeil wordt gezet, waardoor de tuigage eigenlijk verandert in die van een kotter. Deze betrekkelijk nieuwe wijze van voorzeilverdeling wordt wel slotter (sloep-kotter) genoemd.

De namen der zeilen bij de verschillende tuigvormen zijn de volgende: grootzeil (het grootste zeil achter de grote mast), druil of bezaan (het achterste zeil bij yawl en kits), gaffeltopzeil (zeil boven het grootzeil, als dit laatste voorzien is van een gaffel), schoenerzeil (het drie- of vierhoekige zeil aan de voorste mast van een schoener), fok of stagzeil (het driehoekige zeil vóór de voorste mast), kluiver (het driehoekige zeil vóór de fok) en vlieger (het driehoekige zeil, dat een enkele maal boven de kluiver wordt gebruikt). Als lichtweerzeilen moeten worden genoemd: de genua- of botterfok (een fok, die ver achter de mast reikt), de halfwinder (een zelfde fok als de genua-fok, echter van dunner doek en boller gesneden) en de ballon of spinnaker. Dit laatste zeil wordt vnl. gebruikt met achterlijke wind, is van zeer licht doek gemaakt (tegenwoordig dikwijls van nylon) en lijkt als het gezet is op een parachute. Vandaar ook de dikwijls gebezigde term „parachute-spinnaker”.

De genoemde groot- en schoenerzeilen worden uitgehouden door één of meer rondhouten: de zeilsboom of giek onder, en bij een gaffeltuig de gaffel boven aan het zeil. Tegenwoordig wordt over het algemeen als grootzeil een zgn. torenzeil toegepast, waarbij de gaffel ontbreekt. Gaffelzeilen vindt men echter nog op enkele kleinere, open wedstrijdtypen, daar de moderne versie van het gaffeltuig (met lichtgebogen en steilstaande gaffel) bij die boottypen een grotere snelheid geeft. Ook op ouderwetsere jachten en op jachten voor de vaart in de passaatwinden vindt men veelal nog gaffelgrootzeilen.

Het torenzeil is driehoekig van vorm en wordt alleen van onderen uitgehouden door een rondhout, de zeilsboom of giek. Torengrootzeilen (de vroeger gebruikte namen „marconi”- en „bermuda”zeil raken uit de mode) zijn in de loop van de laatste decennia steeds hoger en smaller geworden, totdat de moderne aërodynamica heeft vastgesteld, dat een verhouding van basis tot hoogte van 1 op 3 wel het maximum aan rendement geeft. Hogere en smallere grootzeilen komen dan ook maar zeer zelden voor. Uiteraard heeft men bij een torenzeil een hogere mast nodig om hetzelfde zeiloppervlak te krijgen, maar daar het rendement van een torengrootzeil ongeveer 20 pct gunstiger is dan dat van een gaffelzeil, kan het torengrootzeil ook in verhouding kleiner van oppervlak zijn om dezelfde voortstuwende kracht te verkrijgen. Daarbij is de gemakkelijker hanteerbaarheid bij hijsen en strijken van het zeil en bij het uitvoeren van de verschillende andere zeilmanoeuvres een groot voordeel tegenover het gaffelzeil.

In het algemeen kan men zeggen, dat een torensloeptuig aan een jacht de grootste snelheid geeft; daarom zijn ook de meeste wedstrijdjachten op deze wijze getuigd. Dat desniettemin de andere tuigvormen niet uitsterven vindt zijn oorzaak daarin, dat bij grotere vaartuigen, indien zij sloepgetuigd zouden zijn, het oppervlak van elk zeil op zichzelf te groot zou worden. Grotere vaartuigen worden daarom liefst yawl-, kits-, of schoener-getuigd, terwijl men bij de middelgrote jachten zeer veel kotters aantreft. Bij aldus getuigde jachten kan men nl., bij sterker worden van de wind, gemakkelijk zeil minderen.

B

1. Naar de vorm van de romp onder water kan men jachten in allerlei soorten onderscheiden:

a. kieljachten, d.w.z. jachten met een diepstekende, vinvormige kiel, welke dient om de ballast te dragen en tevens om de zijdelingse weerstand tegen afdrijven te vergroten en daardoor laveren tegen de wind in mogelijk te maken;

b. middenzwaardjachten, waarbij de kiel wordt vervangen door een ophaalbaar houten of stalen zwaard, dat is geborgen in een midscheeps aangebrachte zwaardkast;

c. jachten met zijzwaarden, waarbij twee zwaarden buiten de boorden zijn aangebracht. Deze laatste inrichting vindt men bij vrijwel al de Nederlandse nationale typen zeiljachten, ontstaan uit de vracht- of vissersschepen, die in Nederland inheems zijn. Deze jachten worden ronde of platbodemjachten genoemd (hieronder behandeld) in tegenstelling met de scherpe jachten die internationaal bekend zijn en met kiel of middenzwaard, of een combinatie van beide, zijn uitgerust.

2. Naar de vorm van de voorsteven kan men onderscheid maken tussen jachten met rechte voorsteven, met een klippersteven („klipperboeg”) of met een lepelboeg. De laatste vorm wordt tegenwoordig vrijwel uitsluitend toegepast en heeft in een min of meer extreme vorm (stomp of langgerekt) de beide eerste geheel verdrongen. Ook naar de vorm van het achterschip kan men onderscheiden: een jacht met platte spiegel en aangehangen roer (platgatjacht), een spits achterschip met aangehangen roer (Noorse jol), een spits achterschip met het roer onder water (kanohek) en een jacht met een normaal jachthek boven water, waarbij de roerkoning in een waterdichte buis, de hennegatskoker, dwars door het schip loopt. Deze vormen van achterschip komen alle in verschillende variaties voor en bepalen te zamen met het type van de voorsteven grotendeels het profiel van het jacht boven water.
C. Naar de inrichting kan men de pleiziervaartuigen onderscheiden in open boten, halfgedekte boten en geheel gedekte jachten. Bij de laatste is onder dek een kajuitinrichting aanwezig en is dikwijls het dek voor een gedeelte opgebouwd. Vandaar een nieuwe onderscheiding der kajuitjachten in „gladdekse” jachten en jachten met „kajuitopbouw”. Gladdekse jachten komen alleen in grote afmetingen voor. De meeste kajuitzeiljachten zijn tegenwoordig van een hulpmotor voorzien.

Vroeger werden zeiljachten vrijwel uitsluitend van hout gebouwd. Tegenwoordig vinden staal, aluminium, geplakt fineerhout en zelfs plastic een ruime toepassing.

De Nederlandse ronde en platbodemjachten hebben nog bijna geheel de vormen behouden, die zij reeds voor eeuwen hadden. Door de geringe diepgang en het toepassen van ophaalbare zijzwaarden zijn zij uitstekend geschikt voor de ondiepe binnenwateren, het IJselmeer, de Waddenzee en de Zuidhollandse en Zeeuwse wateren. Ook bieden zij veel ruimte binnenin het schip door hun ronde vormen, maar in het algemeen staan hun snelheid, manoeuvreerbaarheid en zeewaardigheid ten achter bij de scherpe jachten. Ronde en platbodemjachten werden vroeger steeds van eikenhout gebouwd, dat blank gelakt werd en met beeldhouwwerk en verguldsel versierd. In latere tijd werden zij ook dikwijls van staal gebouwd. De voornaamste soorten zijn: de boeier (min of meer naar het model van de tjalk gebouwd), de tjotter (kleiner en zonder kajuit), de schouw (een vereenvoudigde en goedkopere vorm met geknikte spanten en een platte voor- en achterspiegel), het botterjacht (geheel in de vorm van de IJselmeervissersbotters, echter zonder visbun), het hoogaarsjacht (gebouwd naar het voorbeeld van de Zeeuwse vissersschepen van die naam), het schokkerjacht (een navolging van de nu geheel verdwenen Zuiderzee-visschokker), het lemmeraakjacht (ook naar een model van een vissersvaartuig, maar van jongere datum, langer en slanker dan een boeier, met een iets hoger voorschip), de Staverse jol (evenals de Staverse visjol zeer bol van vorm en zonder zijzwaarden, maar met een verdiepte kiel), het grundeljacht (naar de Aalsmeerse grundel), de pluut (naar een type vissersschip van het IJselmeer), het punterjacht (naar Giethoornse en Zaanse modellen), enz. Ook de vrij grote vrachtvaartuigen met een klippervoorsteven en al of niet van zijzwaarden voorzien, die men „klippers” noemt, dienden soms als voorbeeld bij de bouw van grote pleiziervaartuigen, die dan klipper jachten worden genoemd.

WEDSTRIJDEN

In vroeger jaren werden wedstrijden vrijwel uitsluitend gehouden tussen toerjachten, waarbij aan kleinere schepen een zekere voorgift werd gegeven. Daarbij deed zich de moeilijkheid voor, hoe de grootte van een jacht vast te stellen. Eén enkele maat, bijv. de lengte over dek of in de waterlijn, was hiertoe niet voldoende; voor de snelheid kwam het geheel der afmetingen — lengte, breedte, diepgang, zeiloppervlak, enz. — in aanmerking. Men vond daarbij vrij ingewikkelde formules uit, waarin al deze factoren voorkwamen, zó verenigd, dat het doel, het bouwen van jachten van normale proporties en goede zeewaardige vormen te bevorderen, werd nagestreefd. Al spoedig waren de wedstrijdzeilers er toe gekomen toer- en wedstrijdjachten van elkaar te scheiden. De jachten voor wedstrijden werden gebouwd volgens de geldende formule en daarbij werd door kundige ontwerpers zoveel mogelijk gespeurd naar leemten in de meetformule, die het hun mogelijk maakten een snel jacht te ontwerpen, dat niet groot mat.

Meestal waren zulke jachten dan ook van abnormale vormen en vertoonden zij voor de opvarenden zeer onaangename eigenschappen, maar zij behaalden de prijzen, tot een nieuwe formule werd gevonden, die de leemten van de vorige zou moeten vermijden. Heel dikwijls echter bleken de ontwerpers de slimsten te zijn en zo ontstond de ene meetformule na de andere. In latere jaren is hierin verbetering gebracht: de International Yacht Racing Union (I.Y.R.U.), het leidende internationale orgaan op zeilwedstrijdgebied, heeft toen naast een meetformule allerlei concrete beperkingen ingevoerd. Zo werden de diepgang, de hoogte van het zeil, de waterverplaatsing enz. aan bepaalde minima en maxima gebonden. Volgens de hier geschetste voorschriften zijn toen de klassen naar het Internationale Reglement van Meting ontstaan. Naar de uitkomst der formule werden de jachten ingedeeld in de zesmeterklasse, de achtmeterklasse enz., en wel zo, dat bij een zesmeterjacht de uitkomst der formule ten hoogste = 6 is, bij een achtmeterjacht ten hoogste = 8, enz.

Deze voorschriften golden voor de 6-, 8-, 10-, 12- en 14 1/2 -meterklassen. Internationaal doordel.Y.R.U. erkend waren bovendien enkele klassen van zeer grote wedstrijdjachten, van het kaliber van de „Brittannia”, de „Shamrock’s”, de „Endeavour’s” en de „Ranger” (alle bekend door de grote strijd om de „America’s Cup”), die aan andere voorschriften voldeden. Enige jaren geleden werd tot opheffing van de bovengenoemde meterklassen besloten, en werden enige andere formules in het leven geroepen, zodat nu een serie internationale klassen bestaat, die meer is aangepast bij de moderne eisen van snelheid en zeewaardigheid. Op het ogenblik bestaan er vele internationale klassen van wedstrijdjachten, waarvan de voornaamste zijn: de „cruiser-racer”-klassen van 7, 8, 9, 10% en 12 meter, de 5,5-meterklasse, de 5-meterklasse, de Drakenklasse, de Starklasse, de Tornadoklasse, de i2-m2-klasse, de Olympiajollenklasse en de 12voetsjollenklasse. Hiervan worden de „cruiserracer”-klassen, de 5,5-meterklasse en de 5-meterklasse naar formules gebouwd, terwijl de andere klassen zgn. eenheidsklassen zijn. De Drakenklasse werd overgenomen uit Skandinavië en deze eenheidsklasse van snelle kieljachten, gebouwd naar een ontwerp van de beroemde Noorse ontwerper Johan Anker, telt ook in Nederland vele aanhangers.

De Starklasse, bestaande uit open kieljachten, overgenomen uit Amerika, heeft een eigen organisatie, de International Star Class Yacht Racing Association, die meetvoorschriften en registratie geheel zelf verzorgt. De Tornadoklasse werd in 1949 geschapen om te voorzien in de behoefte aan een snel, open, internationaal wedstrijdschip, dat niet te duur zou moeten zijn. De Engelse ontwerper Uffa Fox met de Technische Commissie van de I.Y.R.U. maakte hiervoor de tekeningen.

Behalve de genoemde internationale klassen, die gerechtigd zijn te starten in wedstrijden van alle landen, welke bij de internationale organisatie zijn aangesloten, bestaan er in de meeste landen nationale klassen, ingesteld door de landelijke organisatie, zoals in Nederland door de Kon. Verbonden Ned. Watersport-Vereenigingen (K.V.N.W.V.). De nationaal Nederlandse klassen zijn alle óf eenheidsklassen (de Regenboogklasse, de Pampusklasse, de Valkenklasse, de i6-m2-klasse, de Vrijheidsklasse, de B.M.-klasse en de Jeugdklasse) óf beperkte klassen, d.w.z. klassen, volgens een aantal maximum- en minimummaten gebouwd, doch zonder formule (75- en 45-m2-Kruiserklassen en de Vrijbuiterklasse).

Verder komen in alle landen dikwijls ook toerjachten in wedstrijden uit, waarbij dan een voorgiftregeling wordt toegepast. Zo heeft men voor de ronde en platbodemjachten in Nederland een aantal klassen, onderscheiden naar type en grootte. Het is de grote verdienste van de Engelse zeilvereniging, de Royal Ocean Racing Club, dat in de laatste 20 jaar een goede oplossing is gevonden voor de meting en het voorgiftsysteem voor scherpe kajuitjachten. Deze club heeft nl. een formule opgesteld en regels vastgesteld, waarmee de theoretische snelheid van een jacht vrij nauwkeurig is te berekenen. Deze formule is niet star, maar het is de bedoeling dat de verschillende factoren er van in de loop van de tijd aangepast worden bij de behoefte en de ontwikkeling van het ontwerpen van jachten op de voet volgen. De R.O.R.C. heeft er zeer toe bijgedragen de kloof tussen wedstrijd- en toerjachten te overbruggen, zó zelfs dat er tegenwoordig bijna nergens een toerjacht wordt gebouwd, waarin niet de ervaringen, opgedaan in de wedstrijden op zee, zijn verwerkt.

Tevens organiseert deze vereniging jaarlijks kortere en langere wedstrijden op zee, waarbij het door haar opgestelde voorgiftsysteem wordt toegepast. Dat dit systeem buitengewoon nauwkeurig is blijkt wel uit de minimale verschillen tussen de berekende tijden van de deelnemende jachten, die soms slechts enige seconden bedragen. In Nederland verkreeg de K.V.N.W.V. in 1938 het recht volgens de R.O.R.C.-formule meetbrieven af te geven, in België doet dit het Belgisch Yachting Verbond. Bovendien bezetten deze organisaties een plaats in de Technische Commissie van de R.O.R.C.

In de formule zijn de factoren: lengte, zeiloppervlak, breedte, vrijboord en holte verwerkt. Als uitkomst van de formule wordt een wedstrijdmaat verkregen, waarmee een „tijdcorrectiefactor” (T.C.F.) voor elk jacht wordt berekend. De in een lange-afstandswedstrijd gezeilde tijd van een jacht wordt met de T.C.F. van dit jacht vermenigvuldigd en op grond van de aldus berekende tijd worden de winnaars aangewezen. De zeer goede resultaten met dit systeem zijn oorzaak, dat in Nederland reeds ca 260 jachten volgens deze meetwijze werden gemeten, waarvoor jaarlijks een uitgebreid aantal wedstrijden wordt georganiseerd.

G. W. W. C. BARON VAN HÖEVELL
H. C. A. VAN KAMPEN.