(Caius), Romeins veld eer en staatsman, zoon van Gajus Julius Caesar uit de gens Julia (12 Juli 100 - 15 Mrt 44 v. Chr.).
Hij trad voor het eerst op na Sulla’s dood (78), door tegen diens partijgenoten te ageren, oefende zich te Rhodos in de welsprekendheid, keerde in 73 naar Rome terug, werd door Pompeius’ gunst in 68 quaestor in Spanje, daarna in 65 aedilis en in 63 pontifex maximus. Bij de samenzwering van Catilina speelde hij vermoedelijk een rol. In 62 werd hij praetor. Als propraetor in Spanje verwierf hij zoveel geld, dat hij zijn geweldige schulden (gemaakt om de volksgunst te verwerven) kon betalen.
Ondertussen was Pompeius uit het Oosten teruggekeerd. Toen de senaat weigerde diens beschikkingen goed te keuren, sloot Caesar zich bij hem aan. Tussen hem, Pompeius en Crassus kwam een bond tot stand, het zgn. eerste driemanschap of triumviraat (60). Caesar werd nu consul voor 59 en liet door het volk Pompeius’ beschikkingen bevestigen; hij liet een lex agraria aannemen, waardoor diens veteranen land kregen.
Als provincie werd hem Gallia Cisalpina en Transalpina toegewezen met Illyrië. Hij trok als proconsul daarheen (58), na zijn tegenstanders Cicero en Cato uit Rome te hebben verwijderd. In Gallië overwon hij de opdringende Helvetiërs bij Bibracte en dwong hen tot terugkeer. Hetzelfde volbracht hij met Ariovistus, koning der Sueven, die een inval in Gallië deed.
Ook bestreed hij de Belgen. Om zijn positie te handhaven, hernieuwde hij in 56 het driemanschap te Lucca. Er werd afgesproken, dat Pompeius en Crassus het consulaat in het jaar 55 zouden bekleden, waarna Pompeius Spanje en Crassus Syrië voor vijf jaar zouden besturen. Caesar’s bestuur werd met vijf jaren verlengd (tot eind 49); ook ontving hij de bevoegdheid, zijn legioenen tot 10 te vermeerderen en uit de staatskas te bezoldigen.Caesar bestreed in 55 de Germanen in eigen land. Een tocht naar Brittannië mislukte. Een gevaarlijke opstand der Gallische volken, onder aanvoering van Vercingetorix, werd in 52 met grote krachtsinspanning na de slagen bij Gergovia en Alesia beteugeld. Toen was Gallië zo geheel onderworpen, dat de romanisering der provincie ongehinderd plaats kon vinden.
Intussen was Crassus in de strijd tegen de Parthen gesneuveld (53) en Pompeius vond hierdoor te geschikter gelegenheid, zich van de heerschappij meester te maken. In 52 stelde hij zich aan het hoofd der optimaten. Weldra trad hij, door dezen gesteund, openlijk op tegen Caesar en vernieuwde een wet, volgens welke geen afwezige naar enig ambt mocht dingen. Daarentegen beriep Caesar zich op het voorbeeld van Pompeius zelf, die gedurende zijn stadhouderschap in Spanje tot consul gekozen was, en verlangde, dat men hem, de stadhouder in Gallië, onder de candidaten zou opnemen.
Toen men van hem eiste, dat hij dan zijn leger zou ontbinden, eiste hij hetzelfde van Pompeius. Dit werd geweigerd. De oorlog was nu onvermijdelijk. Na veel onderhandelingen nam de senaat het besluit, dat Caesar zijn troepen moest afdanken en anders als vijand van de staat zou beschouwd worden.
Daar Pompeius zijn leger behield en Caesar dus groot gevaar liep, indien hij naar Rome kwam om naar het consulaat te dingen, trok hij met een, zij het geringe krijgsmacht, naar Italië op. Bij het overschrijden van de Rubico (Jan. 4g v. Chr.), de grensrivier, zou hij de beroemde woorden: „Alea jacta est” (de teerling is geworpen) hebben gesproken. Een nieuwe eis om Italië te verlaten, beantwoordde hij wederom met de eis, dat Pompeius naar Spanje zou gaan.
Onderhandelingen mislukten. Binnen twee maanden had Caesar nu Italië in zijn macht. Pompeius vluchtte naar Griekenland. Caesar werd nu in Italië als bevrijder gevierd en won door toegeeflijkheid ook vele optimaten voor zich.
Hij maakte zich te Rome meester van de schatkist, doch trok eerst naar Spanje om in de rug gedekt te zijn. Hier overwon hij L. Afranius en M. Petreius bij Ilerda, nam Massilia, keerde naar Rome terug, dat Marcus Antonius voor hem bestuurd had, verwierf er door korenuitdelingen de volksgunst, werd tot consul gekozen, en trok nu over Brundisium naar Griekenland.
In Epirus had Pompeius een grote troepenmacht bijeengebracht. Nieuwe onderhandelingen mislukten. Pompeius legerde zich bij Dyrrhachium (Durazzo), Caesar bij Apollonia. In het eerste gevecht leed hij de nederlaag.
Hij trok nu naar Thessalië, Pompeius, door de optimaten gedwongen, hem achterna. Caesar overwon in de beslissende slag bij Pharsalus (9 Aug. 48 v. Chr.). Pompeius vluchtte naar Egypte.
Caesar verkreeg nu de waardigheid van dictator en van tribuun; hij had de beslissing over oorlog en vrede, mocht stadhouders aanstellen en kreeg vele eerbewijzen. Hij onderwierp Asia en trok naar Egypte. Hier was Pompeius vermoord door het gevolg van de jonge koning Ptolemaeus. Caesar landde in Egypte; maar hier ontstond een opstand tegen hem door de strijd tussen Ptolemaeus en zijn zuster Cleopatra.
Caesar werd opgesloten in de burcht, kwam in groot gevaar (48-47), maar stelde zich eindelijk in het bezit van Alexandrië. Hij maakte Cleopatra tot koningin en trok daarna naar Azië, waar hij Pharnakes, koning van Pontus, die een opstand was begonnen, overwon bij Zela (2 Aug. 47). Naar Rome meldde hij: Veni, vidi, vici. Thans ging hij naar Rome, en daarna naar Afrika, waar de aanhangers van Pompeius zich hadden verzameld.
Hij overwon deze na veel moeite bij Thapsus (6 Apr. 46) en nam daarna Utica. Hier doodde Cato zich.
Dan naar Rome. Hij werd nu dictator voor het leven en praefectus morum (houder van toezicht op de zeden). Hier begon hij zijn nieuwe staatsregeling, die de grondslag legde voor het bestuur van vele eeuwen. Hij hervormde de kalender met behulp van de Alexandrijn Sosigenes (Juliaanse kalender).
Ondertussen herleefde het verzet in Spanje onder aanvoering van Pompeius’ zonen Sextus en Gnaeus. Caesar overwon bij Munda (17 Mrt 45). Caesar was nu alleenheerser. Hij kreeg de titel imperator vóór zijn naam.
Zijn standbeeld werd naast dat van Quirinus (Romulus) geplaatst. Op de munten werd zijn beeltenis gezet en hij zelf werd onschendbaar (sacrosanctus) verklaard. De maand Quintilis werd voortaan Julius genoemd, hij zelf als Jupiter Julius vereerd. Venus vereerde hij als de stammoeder van zijn geslacht: hij bouwde haar een tempel als Venus Genetrix.
In het staatsbestuur bracht hij veel verandering. Het consulaat verleende hij telkens voor korte tijd. De senaat bracht hij op 900 leden en nam er ook vreemdelingen in op. Ook stichtte hij vele kolonies, hervormde het leger, begon met de codificatie van het recht en regelde de korenuitdelingen.
Of hij inderdaad het koningschap begeerde, is onzeker, al moet worden aangenomen, dat het hem ten deel zou zijn gevallen, als hij langer had geleefd. Hij vertoonde zich in het gewaad der Albaanse koningen, maar weigerde de kroon, toen Antonius hem die bood. Zeker had hij plannen om zijn residentie naar het Oosten te verleggen. Dit alles wekte wantrouwen.
Toen hij nu in 44 tegen de Parthen zou optrekken, en de Sibyllijnse boeken verklaarden, dat alleen een koning deze kon overwinnen, vormde zich een samenzwering tegen hem, onder Marcus Brutus en Caius Cassius Longinus. De samenzweerders vermoordden hem bij een senaatszitting op de Idus van Maart (15 Mrt 44). Hij liet geen kinderen na, behalve een zoon van Cleopatra, Caesarion, die hem niet kon opvolgen. Een jonge bloedverwant, Gajus Octavius, door hem geadopteerd, had hij als erfgenaam aangenomen.
Dit is de latere Augustus.
Caesar is een der grootste figuren uit de wereldgeschiedenis. Hij zag ver in de toekomst, en richtte zijn plannen daarnaar. Zijn daden in Gallië heeft hij — als zelfverdediging — beschreven in De bello Gallico. In andere werken (De bello civili) zijn zijn andere veldtochten medegedeeld.
PROF. DR D. COHEN
Lit.: T. Rice Holmes, The Roman republic and the founder of the Empire, 3 vol. (Oxford 1923); Th. Mommsen, Röm. Geschichte, III (Berlin 1856); G.
Ferrero, Grandezza e decadenza di Roma, II (1902); W. Drumann - P. Groebe, Gesch. Roms in seinem Übergange von der republik. zur monarch.
Verfassung. 2. Aufl., III (Caesar) (Berlin 1906) ; The Cambridge Ancient hist., IX (Cambridge 1932); J. Carcopino, Hist. Romaine, II, 2 (César) (Paris 1936); Ed.
Meyer, Cäsars Monarchie und das Prinzipat des Pompejus, 2. Aufl. (Stuttgart usw. 1919) 5 Warde Fowler, J. C. and the Foundation of the Roman Imperial System (N. York-London 1904); E.
G. Sihler, Annals of C. (N. York 1911); G. Brandes, J.
C. (Copenhagen 1918); M. Geizer, C., der Politiker und Staatsmann (3München 1941); G. Veith, Gesch. der Feldzüge C.’s (1906); F. Gundolf, C., Gesell, seines Ruhmes (2.
Aufl. 1925); Idem, Caesar im 19. Jahrhundert (1926); T. Rice Holmes, C.’s Conquest of Gaul (2nd ed. Oxford 1911); C.
Jullian, Hist, de la Gaule, III (2e éd. 1920); L. A. Constans, Guide illustré des Campagnes de César en Gaule (1929); A. Ferrabino, Giulio Cesare (Torino 1941); H.
Willrich, Cicero und Caesar (Göttingen 1943).