zich noemende Wichman, Ned. schilder, graficus, kunstnijvere en publicist (Utrecht 11 Aug. 1890 - Amsterdam 2 Jan. 1929), zoon van Arthur, studeerde aanvankelijk chemie en kunstgeschiedenis, doch ging zich al spoedig geheel aan de beeldende kunst wijden. Zijn kunst, die vrijwel voorstellingsloos is, wordt door prof.
Vogelsang gerekend tot die der essentialisten of amorphisten. Zijn arbeidsveld was, evenals zijn belangstellingssfeer, zeer ruim: behalve met schilderen en grafisch werk hield hij zich ook bezig met het drijven in metaal, emaille-technieken en het vervaardigen van snijwerk in hout. Voorts maakte hij maskers en experimenteerde met betonplastieken.In zijn literaire werk treedt zijn afkeer van burgerlijke benepenheid en kleingeestigheid duidelijk aan de dag, gemakkelijk uitgroeiend tot sarcasme. Zijn openhartigheid ten aanzien van zijn meningen en de aard van zijn kunst, die in die jaren door velen niet begrepen werd, maakten dat zijn persoon en zijn werk enerzijds hoog geprezen en anderzijds diep verguisd werd. In zijn tijd was hij een van de meest befaamde der Amsterdamse bohémiens; met de beeldhouwer J. W. Havermans en de schrijver A. C.
Bakels van de ,,Rapaille-partij’’ (1921), wist hij de straatfiguur Had-je-me-maar (Cornelis de Gelder) en de „vrije socialist” Zuurbier in de gemeenteraad van Amsterdam te brengen. Later deed een vrij langdurig verblijf in Italië hem sympathie opvatten voor de fascistische gedachte; hij was dan ook een der eersten die getracht hebben deze ingang te doen vinden in Nederland.
Bibl.: Nieuwe richtingen in de Ned. schilderk. (Baarn 1914, Pro en contra, IX, 1); De tang en het varken (Amsterdam 1917); Akashakroniek en Idealisten, I (1923, bundels lithografieën); Delict-Mateotti (Amsterdam 1924); Het fascisme in Nederland (Baarn 1925, Pro en contra, XI, 1); Het witte gevaar: over melk, melkgebruik, melkmisbruik en melkzucht (Maastricht 1928).
Lit.: W. Vogelsang, E. W. tot 1920, een verz. v. werken d. E. W. (Amsterdam 1920); E. Michel, Aan de nagedachtenis v.
E. W., in: Op de hoogte, XXVI (1929).