is de naam van een der oudste huisdieren, dat thans over de gehele wereld verspreid is (z varkens), behalve in die delen van Azië en Afrika, waar de Mohammedaanse godsdienst het eten van varkensvlees verbiedt. Met uitzondering van de Amerikaanse navelzwijnen, behoren alle huisvarkens tot de soort Sus scrofa, die over geheel Eurazië in talrijke ondersoorten verspreid is.
Binnen deze soort kan men weer twee groepen onderscheiden, nl. de scrofa-groep, waartoe de soorten uit Europa ten N. van de Alpen, en Azië ten N. van het steppengebied behoren, en de vittatus-groep, die geheel Zuid- en Oost-Azië bewoont. Een scherpe grens is niet te trekken; er is een groot menggebied. Zo vormen de wilde varkens van Bosnië en Sardinië (en vermoedelijk ook die van Voor-Azië, Noord-Afrika en het Middellandse Zeegebied) een afzonderlijk type, dat een bastaard van scrofa en vittatus zou kunnen zijn, maar ook zou kunnen afstammen van Sus meditterraneus, een onzekere soort, die in het Neolithicum in Zuid-Europa zou hebben geleefd.Het is mogelijk van het varken drie domesticatie-haarden te onderscheiden, nl. Oost-Azië, Noord- en Midden-Europa (Oostzeegebied in het bijzonder) en het Middellandse-Zeegebied. In China vond de domesticatie reeds meer dan 4000 v. Chr. plaats. De stamvormen van de Z.O.-Aziatische varkens zijn wilde zwijnen van de viltatus-groep. Het mediterraneus-type zou de stamvormen geleverd kunnen hebben van de varkens van het Oude Griekenland en Rome. Vermoedelijk heeft echter van oudsher in dit gebied een sterke vermenging plaats gevonden door invoering van tot het vittatus-type behorende dieren, waarvan de invloed ook op de West- en Middeneuropese huisvarkens merkbaar is geweest. De voornaamste stamvorm van deze laatste en van een deel der Aziatische varkens is echter een wild zwijn van de scrofa-groep geweest. Het Europese wilde zwijn werd reeds door de bewoners van de Zwitserse paalwoningen (ca 2500 v. Chr.) en door die van de terpen (400 v. - 800 n. Chr.) als huisdier gehouden. Gedurende de eerste 1000 jaren van onze jaartelling was het varken in West-Europa het voornaamste huisdier. Onder invloed van de domesticatie onderging het dier vele veranderingen: de rug werd rechter, de snuit korter (met zadelneus), de speklaag dikker, de romp ronder, de beharing minder en anders van kleur, de vruchtbaarheid nam toe. Psychisch veranderde het dier slechts weinig.
Op den duur konden onder de Europese huisvarkens twee typen onderscheiden worden. Allereerst een klein, steilorig varken (in Rusland, Polen, een deel van Duitsland en Zuid-Frankrijk), dat tot ca 1880 ook wel in het Oosten van Nederland werd aangetroffen. Deze, meestal bonte, „stagoren” waren vrij vlug slachtrijp en leverden goed spek en veel vlees. Verder het grote grootorige landvarken (lob- of langoor) uit geheel Noord- en West-Europa. Dit was een eenkleurig wit, zwaar en sterk dier, dat echter veel voedsel verlangde, langzaam groeide en laat rijp was. Tot het midden van de 19de eeuw hebben deze landrassen zich kunnen handhaven. Zij zijn thans nagenoeg geheel verdwenen voor meer veredelde cultuurrassen, die ontstonden door kruising van het grote landvarken met Z.O.-Aziatische cultuurrassen. Deze laatste waren kleinere dieren met een diepe, ronde romp, rechte rug, korte kop en snuit (zadelneus) en rechte, korte oren; zij waren matig vruchtbaar, groeiden snel en waren vlug rijp.
De veredeling heeft haar oorsprong vooral gehad in Engeland, waar reeds in het begin van de 19de eeuw varkens van het mediterraneus- en het vittatustype werden ingevoerd. Van de Engelse cultuurrassen heeft men in NEDERLAND o.a. ingevoerd het Berkshire- (zwart met witte sokken) en de witte Middel- en Groot Yorkshire-rassen. Van 1870 af werd in Nederland vrijwel uitsluitend veredeld met het Groot Yorkshire, dat ca 1850 ontstond en reeds in 1854 werd ingevoerd. Minder goede eigenschappen van dit ras waren o.a. de kleinere vruchtbaarheid en het geringere weerstandsvermogen. In Denemarken en Duitsland werd dit varken daarom nog eens gekruist met het grote, grootorige landvarken. Zo ontstonden de Veredelde Deense en Duitse landvarkens, die resp. in 1902 en 1929 in Nederland werden ingevoerd.
Tegenwoordig wordt in Nederland onder leiding van de Provinciale varkensstamboeken (aangesloten bij het Centraal Bureau voor de Varkensfokkerij) vnl. een tweetal rassen gefokt, nl. het Veredelde Nederlandse landvarken, dat ontstond door kruising (en voortgezette selectie) van het Duitse en het Deense (en de goede eigenschappen daarvan in zich verenigt) en in het N. en het O. van Nederland zeer veel wordt gehouden, en het Nederlandse Groot Yorkshire, in het W. en het Midden. In Zeeland wordt op kleine schaal bovendien nog het Veredelde Vlaamse landvarken gefokt.
Het Veredelde Nederlandse landvarken is een vleesvarken, gekenmerkt door naar voren afhangende oren, matig gewicht en zware benen. Het wordt gefokt tot een gewicht van 80-95 kg en is dan bestemd om, licht gezouten en gerookt, te worden uitgevoerd (zouter, baconvarken), of tot een gewicht van 100-125 kg (veel vlees en weinig spek: vleeswarenvarken). Het Groot Yorkshire is meer het vleeswaren- en slagersvarken, met veel vlees en behoorlijk spek, bestemd voor de voorziening van de grote steden. Het heeft opstaande oren, een brede, diepe en gedrongen bouw, korte fijne poten en een zwaarder gewicht. Het wordt gemest tot 125-150 kg, maar kan wel 400 kg zwaar worden. De varkensmesterij is op den duur een soort industrie geworden, die op vele boerderijen van grote economische betekenis is, vooral in de zandstreken, waar de ondermelk van de fabriek op de boerderij terugkomt. Naar Deens voorbeeld ontstond hier ook een aantal selectie-mesterijen, die van groot belang zijn voor het verkrijgen van juiste productie-gegevens inzake voederverbruik, gemiddelde groei per dag en kwaliteitsbeoordeling. Het voedsel van het varken is zeer gevarieerd: groenvoer, wortelen, knollen, afval uit keuken en slachthuis, ondermelk, gerst-, rogge-, maïs- en dierlijk meel.
De export van vlees, spek en reuzel, eens zeer belangrijk, is sterk teruggelopen. In 1928 werden nog uitgevoerd: 100000 varkens, 29 millioen kg vers varkensvlees, 56 millioen kg bacon, 9 millioen kg spek en 30 millioen kg reuzel, met een totale waarde van ƒ 109 millioen. In 1934 waren deze getallen geslonken tot: 6500 varkens, 5 millioen kg vers varkensvlees, 31 millioen kg bacon, 3 millioen kg spek, 0,4 millioen kg gerookt spek en 8 millioen kg reuzel, met een totale waarde van ƒ 25 millioen. In ’38: ca 2000 varkens, 2 millioen kg vers varkensvlees en spek, 26 millioen kg bacon, 0,2 millioen kg gerookt of gedroogd varkensvlees en spek en 4,3 millioen kg reuzel, met een totale waarde van ƒ25 millioen. In 1951 bedroeg de uitvoer weer: 1771 varkens, 2 millioen kg vers varkensvlees, 34 millioen kg bacon, 1,5 millioen kg vers en o, 14 millioen kg gerookt spek en 9,4 millioen kg reuzel, met een totale waarde van ƒ 110 millioen.
In 1952 was de uitvoer: 238 varkens, 1,2 millioen kg vers varkensvlees, 38 millioen kg bacon, 0,5 millioen kg vers en 0,3 millioen kg gedroogd en gerookt spek en 7 millioen kg reuzel, met een totale waarde van ƒ 121 millioen.
Het totale aantal varkens, dat in 1910 1 260 000 bedroeg, steeg in 1932 tot 2 735 733; na het herstel van de achteruitgang ten gevolge van Wereldoorlog II bedroeg het aantal varkens in Mei 1952 weer 1 843 404 stuks.
Het tamme varken is reeds na ½ - 1 jaar geschikt voor de voortplanting (het wilde zwijn iets later). Het werpt enige malen per jaar, na een draagtijd van 16-17 weken 4-20 jongen, die 6-8 weken worden gezoogd. Het mannetje heet beer, het wijfje zeug of mot, de jongen biggen, de castraat barg of borg.
DR A. SCHEYGROND
Lit.: Maandblad voor de Varkensfokkerij; L. Reinhardt, Kulturgesch. der Nutztiere (München 1912); C. Kronacher, Allg. Tierzucht, I (Berlin 1921); O. Antonius, Stammesgesch. d. Haustiere (Jena 1922); F. P. Stegman von Pritzwald, Die Rassengesch. d. Wirtschaftstiere (Jena 1924); G. G. Reitsma, Zool. onderzoek d. Ned. terpen, 2. Het Varken (Wageningen 1935); F. Reinóhl, Tierzüchtung (Oehringen 1938); E. J. Dommerhold, Bijz. veeteelt (Groningen 1946); E. J. Slijper, Mens en huisdier (Zutfen 1948); H. M. Briggs, Modem Breeds of Livestock (New York 1949); R. H. Anema, Veeteelt, I (Zwolle 1952); E. J. Dommerhold, Het varken (Doetinchem 1952).
In BELGIË worden vnl. de twee volgende varkensrassen aangetroffen: het Veredelde Duitse Landvarken en het Grote Yorkshire. Verder dient nog te worden vermeld het oud Vlaamse varken.
Het totale aantal varkens bedroeg in België voor Wereldoorlog I: 1 412 293 stuks (in 1913) en vóór Wereldoorlog II 962 135 stuks (gemiddelde van 1936-’38). Na een sterke daling te hebben ondergaan gedurende Wereldoorlog II steeg het aantal varkens weer van 1945 af. Op 15 Mei 1952 telde men 1 368 661 varkens, waaronder 182 863 zeugen.
In normale omstandigheden heeft België een uitvoersaldo voor varkensvlees. In de jaren 1936 tot 1938 voerde België hoofdzakelijk volgende producten uit: vers varkensvlees (gemiddeld 1271 ton) en gezouten spek (gemiddeld 963 ton). Het voerde echter ook vers varkensvlees in (1699 ton), zodat het totaal uitvoersaldo niet belangrijk was (311 ton).
Na Wereldoorlog II werden grotere hoeveelheden varkensvlees ingevoerd, wat als gevolg had dat de buitenlandse handel in varkensvlees een invoersaldo vertoonde. Van 1950 af werd België echter weer uitvoerder en dit voor belangrijke hoeveelheden. In 1952 bedroegen de uitvoersaldi voor levende varkens: 8074 stuks, vers varkensvlees: 1990 ton, bevroren varkensvlees: 340 ton, vers spek: 3879 ton, gezouten spek: 1222 ton en hesp 53 ton. Het totale uitvoersaldo was 8309 ton met een totale waarde van 232 millioen fr.