Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

FASCISME

betekenis & definitie

(Italiaans: fascismo,spr.: fa-sjiezmo) Italiaans politieke beweging, dictatoriaal, totalitair, nationalistisch, in het leven geroepen door Benito Mussolini*, aan de macht gekomen in Oct. 1922, sindsdien tot 1943 Italiaans regerings-systeem; daarnaast allengs verzamelnaam voor analoge bewegingen, systemen, of zelfs maar verschijnselen, in andere landen; hiervan was het Duitse nationaal-socialisme* het meest prominente, echter nam alleen de Engelse „British Union of Fascists” (Mosley) de naam „fascist” over. Ca 1940 kon het fascisme — in deze ruime zin — beschouwd worden als een maatschappelijke organisatievorm en als een geesteshouding, die aanhangers telden in bijna alle landen ter wereld.

Hieronder is alleen van het begrip in de enge zin, d.w.z. die van een essentieel Italiaans verschijnsel, sprake.STRIJDPERIODE

Het Italiaans fascisme werd op 23 Mrt 1919 te Milaan (in een huis op Piazza San Sepolcro, deswege „sansepolcristi” voor de eerste adepten) gesticht door Mussolini, met wiens persoonlijke loopbaan zijn geschiedenis ten nauwste verbonden blijft. De eerste groeperingen noemden zich fasci di combattimento (strijdhonden) ; het woord fascio (bundel) voor een politieke strijdgroep was reeds vroeger door diverse, vnl. agrarisch-revolutionnaire bonden uit de vroeg-socialistische tijd, die in de Romagna en op Sicilië ernstige onlusten hadden verwekt (onderdrukt door Crispi, 1892), gebezigd; eerst met Mussolini werden echter metterdaad de fasces, de Oudromeinse lictorenbundel, tot waarmerk van de beweging gemaakt: deze leverde reeds de naam voor de in 1915 te Milaan ten behoeve van de interventie-actie in Wereldoorlog I gestichte eerste „cel”, waarbij de nadruk aanvankelijk viel op het revolutionnair karakter, daarentegen na het behalen van de staatspolitieke zege op het autoritaire principe van de nieuwe staat en diens aanknoping bij de Romeinse traditie ( fascio als partij-insigne en staatssymbool).

Bij de sociologische veelvormigheid van de aanhangers van het fascisme viel althans in den beginne van een samenhangend en uniform program nauwelijks te spreken. Het fascisme „van het eerste uur” trad op als nationale vernieuwingsbeweging met veel strijdlust en agressiviteit, maar met opmerkelijk weinig „ideologie” (iets waarop het zich ook graag liet voorstaan). Het recruteerde zich uit de ideëel en materieel onbevredigde, door de resultaten van de gevoerde oorlog bitter teleurgestelde naoorlogs-generatie : werkloze en achteruitgezette frontstrijders, interventionisten, legionnairen van D’Annunzio* {z ook Fiume), syndicalisten, studenten, futuristen e.a. Gemeenschappelijk hadden al dezen het dynamische levensgevoel, het absolute activisme, waarvoor de beweging belangrijker is dan het doel, het anti-parlementaire affect, de beaming van het geweld en van het „gevaarlijk leven” (de houding die Huizinga „puerilisme” noemt). De voornaamste bronnen van het fascisme waren de geschriften van het Italiaanse nationalisme (Corradini*), van het Franse syndicalisme (Georges Sorel*), zomede Vilfredo Pareto*’s sociologische analyse van de „elite” en in de verte Nietzsche’s oppermensgedachte, waarbij het fascisme overigens vermeed, aan de leiderskeuze bindende waardemaatstaven ten grondslag te leggen. Het strookte met het „intuïtieve realisme” van Mussolini, dat de daad steeds vóór de norm moest uitgaan. Van het begin af streefde het fascisme er naar, de sterk individualistische inslag en neigingen van de Italiaan ten gunste van de mythen „Natie” en Staat” terug te dringen en normatieve begrippen als hiërarchie, autoriteit, discipline, energie op te stellen („Geloven, gehoorzamen, strijden!” en „Mussolini heeft altijd gelijk!”) Bij iedere poging tot een definitie van de politieke doeleinden van het fascisme werd het negatieve naar de voorgrond geschoven: „Tegen de liberale leren”, schreef Mussolini, „neemt het fascisme een houding van onvoorwaardelijke oppositie aan, op politiek zowel als op economisch gebied”. Pas in tweede instantie keerde het fascisme zich tegen de marxistische leren en partijen, hoewel zijn strijd tegen de laatste bloediger vormen aannam (organisatie van semimilitaire Squadre di combattimento, d.z. strijdbonden, tegen de zich heftig teweer stellende linksen).

De beweging had in Nov. 1919, toen ze bij de verkiezingen voor een zetel te Milaan opkwam, nog geen 5000 stemmen op een totaal van 346 000 behaald. Maar de diepe sociale onrust in Italië tijdens 1920 gaf Mussolini een kans, en hoewel het gevaar voor een bolsjewistisch of socialistisch succes tegen het eind van dat jaar sterk geslonken was, kwamen Mussolini en zijn „squadre” van heftige jongelieden de bevreesde hogere burgerklassen voor als een garantie van veiligheid. Aldus, met behulp voorts van sommige legerkringen, stelden de fascisten zich de taak van het „herstellen der orde” en het breken van de socialistische en progressieve (ook politiek-Katholieke en vooral ook magonnieke) bewegingen en organisaties. Met luidruchtige niets-ontziendheid, met trotse offering van alle ethische scrupules aan het succes, maakten de locale „squadristi” onder leiding van mannen als Grandi, Balbo, Farinacci e.a., zich op tot de verovering van de macht in naam van de jeugd tegen wat zij noemden het „waggelende parlementarisme” van de „seniele” en besluitloze liberalen. Het gemis aan weerstand van de zijde van de regering, van leger en politie, verstoutte de fascisten, die zich in Nov. 1921 tot de Nationale Fascistische Partij (Partito Nazionale Fascista, P.N.F.) formeerden.

In het volgende jaar liet Mussolini volkomen zijn oorspronkelijk socialistisch, anti-monarchistisch en anti-Katholiek program varen. Hij zei nu rondweg, geen definitieve doctrine te bieden te hebben. „Ons program is simpel: wij willen Italië regeren. Men vraagt ons om programma’s, die zijn er al te vele. Niet programma’s hebben wij nodig om Italië te redden, maar mannen en wilskracht”.

FASCISTISCH REGIME

Op 28 Oct. 1922 werd de befaamde Mars op Rome in scène gezet (z Italië, geschiedenis). Hoewel de fascisten en met hen verbonden nationalisten in het parlement één op tien waren, en hoewel met wat werkelijke wil tot resolute actie de fascistische stormloop waarschijnlijk gemakkelijk had kunnen worden tot staan gebracht, weigerde de koning de afkondiging van de staat van beleg, door premier Facta gevraagd, te tekenen en verzocht hij 29 Oct. Mussolini de nieuwe regering te vormen. Ofschoon de nieuwe premier eerst een coalitiekabinet accepteerde en enkele vormen van de liberale staat liet bestaan, zouden binnen twee jaar alle „valluiken” van het parlementarisme zijn verdwenen, alle andere partijen verboden, alle burgerlijke vrijheden en grondwettelijke garanties opgeheven en een volledig dictatorschap ingesteld.

Op de machtsoverneming volgde overigens een verschuiving in de sociologische onderbouw van de partij in de zin van vergaande concessies aan het economisch program van de bezittende klassen (grootgrondbezit en grootkapitaal), die zich des te vastberadener achter Mussolini plaatsten, omdat deze de republikeinse tendenzen van het fascisme ten gunste van een toenadering tot de monarchie deed wijken, de oude nationalisten geheel in zijn partij liet opgaan en het onrustige land een houvast scheen te beloven. Een hevige crisis schokte de partij na de moord op de, als een Cassandra optredende, socialistische afgevaardigde Giacomo Matteotti (10 Juni 1924), aan de vooravond van zijn onthulling van omkoperij en corruptie in de fascistische partij; deze moord, waarbij hoge fascisten betrokken waren, liet onder de bevolking diepe ontzetting achter en dreigde aan het regime een vroegtijdig einde te maken. In zijn streven om zijn bewind te redden, zag Mussolini kans, het onheil juist in zijn voordeel om te buigen: nadat de verontwaardigde constitutionele oppositie uit het parlement was weggelopen, forceerde hij de overgang van de coalitieregering tot het partijkabinet en tot de zege van het „Squadrismo” — de extreme partij vleugel met Farinacci als partijsecretaris — en daarmee was de aflossing van de oude regerende klasse door het fascisme afgesloten. Sinds 1925 was het fascisme de uitsluitend toegelaten eenheidspartij: de staat was volledig geïdentificeerd met de partij, die op haar beurt geïdentificeerd was met haar leider of „Duce” (van Lat. dux, aanvoerder). Het fascisme was voortaan Mussolinisme. Het koningschap werd tot een blote figuur, zij het ook niet geheel en al zonder zijn toestemming, want de monarchie ondersteunde stilzwijgend — in enkele leden van het huis Savoye ook actief — het fascisme.

Allengs ontvouwde en verkondigde nu het fascisme, naar binnen en naar buiten, een „fascistische doctrine” aan de hand van zijn eigen historische ontwikkeling. De Mussoliniaanse staat, naar wezen antiliberaal, totalitair en autoritair, en gedacht als een revolutie-in-permanentie, plaatste zich tegenover de „materialistisch-utilitaire opvatting van geluk”, tegen de „absurde idee van de politieke gelijkheid der mensen” en het meerderheidsprincipe (de zo vaak gehoonde „eeuwige” beginselen van 1789), bovenal echter tegen de opvatting, dat het doel van de maatschappij het vooruitbrengen van het individu zou zijn. Daartegenover stelde hij de absolute waarde van de staat, zuiver begrepen als machtsprincipe. De staat heeft aanspraak op beheersing van het gehele leven van het individu en dit heeft in de eerste plaats de staat te dienen, d.w.z. de persoon van de dictator, wiens legitimatie alleen al te willen onderzoeken een vergrijp is. Leidersen eliteprincipe werden streng doorgevoerd; „democratie” werd tot scheldwoord gemaakt. Diensvolgens was de partij scherp hiërarchisch georganiseerd. Deze hiërarchische opbouw van het „partijvolk” werd stap voor stap doorgevoerd. De partij was verdeeld in provinciale bonden en plaatselijke fasci. De leider (Duce del Fascismo), was tegelijk hoofd van de regering (Capo del Governo), wiens bevoegdheden bij de wet van 14 Nov. 1925 geregeld waren en wie de Grote Fascistische Raad (Gran Consiglio del Fascismo) ter zijde stond (wet van 21 Sept. 1928). Deze benoemde het directorium van de partij, dat wederom onder een secretaris-generaal stond. Na 1926 grijpt de streng militair gelede partij ook steeds dieper in het economische leven in. Het corporatief systeem (z corporatieve staat) vormde de eerste in Europa ondernomen poging om zowel de kapitalistische alsook de marxistische maatschappelijke en economische orde door nieuwe vormen van solidaristisch gemeenschapsleven te vervangen. De constitutie van de corporatieve, sociale en economische orde van het fascisme werd de wet van 3 Apr. 1926, een jaar later aangevuld door de Carta del Lavoro van 21 Apr. 1927 (z hierna: sociale politiek en economie).

Was de wil van de Duce volstrekte wet, de door hem benoemde Grote Fascistische Raad vervulde, zelfs na de vorming van een „corporatieve Kamer” steeds meer de plaats van een parlement. (Een kieswet van 1928 bepaalde nl. dat de Grote Fascistische Raad 400 leden voor zulk een corporatieve Kamer zou aanwijzen uit een candidatenlijst opgesteld door de fascistische confederaties [zie hieronder]; het volk had slechts de keus deze lijst in haar geheel te aanvaarden of te verwerpen, en deed uiteraard het eerste. In 1938 werd trouwens deze schijn-„Kamer” vervangen door een nieuwe „Kamer van Fasci en Corporaties”, welker leden allen van hogerhand benoemd werden). Eenpartijleger, de Milizia Volontaria di Sicurezza Nazionale (MVSN) en een politieke geheime politie, de OVRA, waren de stutten van het regime. Oppositie werd met alle middelen onderdrukt, willekeurige arrestatie, mishandeling, verscheping naar ballingsoorden (Liparische eilanden, Ponza, Ventotene e.a.), dwangverblijven, behoorden tot de middelen van het regime. De fascisten droegen zwarte hemden en bedienden zich van een groet met schuins opgeheven open hand, die voor „Romeinse groet” moest doorgaan. Door monopolistische jeugdorganisaties (Avanguardia, Balilla*, Figli della Lupa) hadden zij greep op de gehele, vnl. de mannelijke, jeugd tot kinderen van 6 jaar toe, die met min of meer open dwang in het partijen milizia-leger werden ingelijfd en ook paramilitaire opleiding ontvingen. Het sociale en opvoedingssysteem van het fascisme beschikte sinds 1925 over het Nationale Werk Dopolavoro*, d.w.z. de georganiseerde bemoeiing van de partij, inzake een „gezonde en nuttige” occupatie na de arbeid, met de vrije-tijdbesteding van de arbeider. Bijzondere steun en voorzorg golden moeder en kind, de hygiëne in het praenatale stadium enz., waarbij echter de humanitaire bedoeling de aantrekkelijke dekmantel was voor het staatsstreven naar demografische overvoering (overbevolking), zijnde deze tegelijk een aanspraak op en een machtsmiddel tot staatkundige expansie. Voor de uiterlijke verhouding van de fascistische, in zijn wezen a-religieuze, staat tot de Katholieke Kerk, z Lateraanverdragen (verdragen van 11 Febr. 1929).

Hoofdtrek van de fascistische paedagogiek lag in het beroep op alle Italianen, volwassenen en kinderen, die hetzelfde doel voor ogen moesten houden. De grote fascistische schoolhervorming gaat in hoofdtrekken op minister Giovanni Gentile* terug: verstrekking van godsdienstonderricht in alle volks- en middelbare scholen, terugkeer na schooltijd in de schoot van volk en staat, staatspolitieke opvoeding voor de totale staat. Ondanks de bemoeiingen van zijn lijffilosoof Gentile slaagde het fascisme er echter niet in, voor het oog van de wereld te staan als een ernstig te nemen staatsfilosofie.

Naar buiten belichaamde het fascisme, reeds krachtens zijn oorsprong, een politiek van nationalisme en expansie. Het was nadrukkelijk militaristisch en in zijn taal gaarne krijgszuchtig („oorlog is de hygiëne van de volken”). De grootheid van het oude Rome, dat na het pauselijke Rome in een „Terza Roma”, d.i. een nieuw Romeins wereldrijk, moest herleven, werd aangeroepen en een „Latijnse mythe” — waaraan het ontaarde Gallische Frankrijk geen deel had — verkondigd. Romeinse staatsgeest moest tegenover „Germaans individualisme” geplaatst worden (dit gold althans zolang de band met Hitler-Duitsland nog niet was gelegd). In deze romantisch-emotionele sfeer, die het regime van de beweging had overgenomen, paste — met het oog op de toekomst van het neo-Romeinse rijk —een positieve tolerantie uit rasoogpunt. Tot 1938 waren bijv. Italiaanse Joden in de fascistische partij, ook in de milizia, zelfs op zeer hoge (generaals-) posten werkzaam. Toen werd, wat men had zien aankomen, onder druk van Hitler een antisemietische politiek ter hand genomen, die overigens — ondanks heftig principiële proclamaties — nimmer zover ging als in Duitsland.

1935-1943

Het werk van Mussolini bleef dus staatsfilosofisch ongefundeerd, maar het imponeerde en had effect veeleer door zijn glansrijke uiterlijke opbouw, die ook de culturele aspecten van het nationale leven niet verwaarloosde, zonder er echter positief iets toe bij te dragen. Daardoor is het fascisme voor analoge autoritaire en totalitaire stromingen in andere landen, vóór alles in Duitsland, tot voorbeeld of minstens tot stimulans geworden. Toegegeven moet worden, dat het relatief geciviliseerder was, wat enerzijds met de Italiaanse volksaard, die eerder mild en, in de klassieke zin des woords, „onheroïek” is, verband houdt, anderzijds met een fijner genuanceerd aanvoelen van politiek en materieel nut en bereidheid tot concessies aan de eisen van het ogenblik. Desondanks zou het, zodra de principes van het fascisme op de buitenlandse politiek toegepast werden en het conflict met Abessinië uitbrak (1935) — een moment waarop de ontwikkeling van de partij reeds zo ver was afgesloten, dat het fascisme in zichzelf verstarde —zijn conto met een lange reeks euveldaden in Abessinië, Spanje en elders belasten. Niet de binnenlandse, maar de buitenlandse politiek van het fascisme dreef dan ook het regime en daarmee Italië zienderogen naar de afgrond. Volledig aan ontbinding prijsgegeven werd het regime, toen Mussolini op Hitler’s drang de grondlijnen van de Duitse rassenpolitiek overnam, die niet slechts met zijn tot dusver aangenomen houding en die van zijn volk onverenigbaar was, maar ideëel neerkwam op verzaking van de eigenwillige Romeins-imperiële droom. Meer wellicht dan de greep naar Abessinië, of de interventie ten gunste van Franco in Spanje, of de overval op Albanië (z Italië, geschiedenis), doemde deze capitulatie het regime tot die kwalijkverbloemde horigheid aan Hitler-Duitsland, welke, gepaard aan de machtsverblinding van zijn leider, nopen zou tot de fatalistisch aanvaarde deelneming aan Hitler’s zijde aan Wereldoorlog II. Met de ineenstorting van Italië viel ook het fascistisch systeem, dat op 23 Aug. 1943, toen de Geallieerden reeds op Italiaanse bodem stonden, door een staatsgreep van de koning en maarschalk Badoglio* werd omvergeworpen. Het bestond in de schaduw van de Duitse macht in de door Duitse troepen bezette gebieden van Noord-Italië tot de eerste Meidagen van 1945 voort in de vorm van het desperado- en terreurbewind bekend als de „Italiaanse Sociale Republiek” — een republikeins, puur nationaal-socialistisch filiaal —, eerst met zetel te Venetië, dan te Saló (Gardameer), om met Duitslands militaire ineenstorting een bloedig einde te nemen (z Italië, geschiedenis en Mussolini). De door het fascisme gecompromitteerde monarchie volgde het in 1946 in de ondergang. Ideologische en ook georganiseerde politieke groeperingen, met niet onbelangrijke vertakkingen en (onder nieuwe partijnamen) ook representatie in de beide Kamers van Volksvertegenwoordiging, zijn in Italië thans weer voorhanden; de aanvankelijk uiterst bloeiende beweging van de „Uomo qualunque”, direct na de ineenstorting opgekomen en lang als de geduchtste draagster van neofascistische tendenzen gekenschetst, is evenwel totaal verlopen.

SOCIALE POLITIEK EN ECONOMIE

De fascistische economische politiek werd door twee hoofdfactoren bepaald: de geleidelijke uitbreiding van de procedures van de politiestaat ook over het terrein van de economische activiteit en instellingen, en voorts de openlijk verklaarde dienstbaarmaking van ’s lands economische politiek aan militaire macht met het oogmerk op imperiële expansie. Daar Italië relatief arm was, over schaarse bodemschatten beschikte en uit het oogpunt van grondstoffenvoorziening ook overigens zichzelf niet voldoende was, drong deze gedachtengang in twee richtingen: naar autarkie* gepaard met geforceerd opgedreven productie, en in nauw verband daarmee naar uitschakeling van elke zweem van klassenstrijd. Binnen 20 jaren werd aldus de vroegere liberale economie des lands getransformeerd in een permanente oorlogseconomie. En daar dit langs autoritaire weg geschiedde, betekende zulks tweeërlei: de interne werking van de fascistische economische organisaties elimineerde de pre-fascistische, democratische techniek van vrijeberoepsorganisatie, en de vroegere syndicale onafhankelijkheid t.o.v. de staat maakte plaats voor een totale syndicale onderschikking aan de regering.

Hoewel de fundamentele wet op de fascistisering van de economie die van 3 Apr. 1926 was, welke in beginsel ’s lands huishouding in een aantal hoofdsectoren verdeelde, binnen elk waarvan kapitaal en arbeid werden vertegenwoordigd door nationale confederaties van werkgevers en werknemers, moet als sociaal-politieke grondwet eerst beschouwd worden de Carta del Lavoro (arbeidscharter), die 21 Apr. 1927 door de Grote Fascistische Raad werd afgekondigd. Deze plaatste zich recht tegenover de liberale sociale politiek en ging van de overtuiging uit „dat het de voornaamste plicht van de staat is, ter verzekering en vermeerdering van de productie bestendig in te grijpen, om de arbeid te beschermen en in plaats van de strijd de samenwerking van de klassen te stellen”. Zij bevatte bepalingen, die slechts programpunten voor de latere wetgeving en politiek vormden, algemene richtlijnen, waarlangs het recht van de beroepsbonden en de collectieve arbeidsovereenkomsten nader bepaald en verwerkelijkt moesten worden, en eindelijk geldend recht. Tot de eerste groep behoren de richtlijnen voor verruiming van de sociale verzekering, instelling van paritaire arbeidscolleges, die aan de corporaties ondergeschikt waren en zonder welker bemiddeling geen nieuwe tewerkstelling van arbeidskrachten meer geoorloofd was, en inleidende bepalingen over de regeling van de productie en de arbeidsverhouding als nationale en staatstaken. De beroepsverbonden van werkgevers en -nemers moesten zorg dragen dat de tariefovereenkomst bepalingen over werktijd, fabrieksreglement, wijze van loonbetaling en proeftijd behelsde, op straffe van nietigheid. Detailregeling van deze kwesties bood de Carta del Lavoro niet, en met name werd de gedachte van door de staat vastgelegde minimumlonen uitdrukkelijk afgewezen.

Reeds in de wet van 1926 werd de horizontale economische structuur, gebaseerd op de syndicale organisaties van werkgevers en werknemers, aangevuld door de instelling van verticale verbindende schakels, de corporaties (gilden, z corporatieve staat), echter voorlopig slechts op papier. Niet eerder dan in 1934 waren zulke corporaties gevormd. Dit uitstel maakte trouwens geen verschil wat betreft de controle op de onderhavige organisaties. De fascistische regering, direct en via de partij, zorgde dat haar politiek stipt door de syndicale organen gevolgd werd. De oprichting van 22 corporaties versterkte slechts deze controle. De gehele economie was nu verdeeld in 22 categorieën, vormende drie hoofdgroepen: landbouw en daarmee verbonden nijverheid, fabrieksnijverheid, bankwezen met vervoer. De presidenten en vice-presidenten van alle 22 corporaties werden door Mussolini benoemd, de partij had officieel met drie leden zitting in elk van de corporaties, en zelfs moest de vice-president steeds een van de drie partijvertegenwoordigers zijn. Op een totaal van 824 leden van de hoogste corporatieve hiërarchie vertegenwoordigden slechts 316, d.i. 38 pct, de werkgevers, terwijl van de 316 vertegenwoordigers van de werknemers nog geen 30 metterdaad uit de rijen van de handarbeiders kwamen. Dit kwam door het feit, dat de corporatiebureaucratie in ieder opzicht een deel was van de algemene staatsbureaucratie. Zij dankte haar leidende positie veeleer aan benoeming van boven, dan aan een vrije mededinging van competenties naar het leiderschap.

De eindelijke instelling van het beloofde corporatief systeem door het fascisme in 1934 luidde geen nieuw tijdvak voor het economisch leven van Italië in. Zij intensifieerde alleen maar de contrôle over alle sociale en economische activiteit in dienst van de staat. Het stijver aanhalen van die controle van 1934 af is alleen te begrijpen in het licht van de reeks militaire ondernemingen, waarin Italië zich sedert 1935 begaf. Van 1934 af, kan men zeggen, verkeerde de permanente oorlogseconomie van het regime in het voorbereidingssstadium tot een werkelijk gewapend conflict (z voorts: Italië, geschiedenis).

MR H. VAN DEN BERGH

Lit. (fascistisch) : B. Mussolini, Discorsi politici (Milano 1921) ; Idem, La nuova politica dell’ Italia (2 dln, Milano 1924) ; Idem, Diuturna. Scritti pol. raccolti (Milano 1924); G. Gentile, Che cos’è il fascismo? (Firenze 1925); Idem, Origini e dottrine del fascismo (Roma 1929); R. Farinacci, Stor. della Rivol. fascista (Cremona 1937 v.).-(Antifascistisch) : L. Salvatorelli, Nazionalfascismo (Torino 1923); L. Sturzo, Pensiero antifascista (ibid. 1925); A. Labriola, Polemica antifasc. (Napoli 1925); G. Salvemini, The Fase. Dictatorship in Italy (1927); F. Nitti, Bolchévisme. Fascisme et Démocratie (Paris 1927); C. Sforza, Dittature europee (1931, Duits 1932); I. Silone, Der Fasch, u. seine Entwicklung (Duits, 1934). - (Algemeen): I. Bonomi, Dal socialismo al fascismo (Roma 21924); J. W. Mannhardt, Der F. (1925); R. Michels, Sozialismus u. F. (1925) ; E. v. Beckerath, Wesen u. Werden des fasch. Staates (1927); Herb. W. Schneider, Making the Fascist State (1928); J. F. Otten, Het Fascisme, diss. Rotterdam (1929); H. Finer, Mussolini’s Italy (1935); Frans Schaepman, Het Fascisme naar zijn beginselen beoordeeld, diss. Nijmegen (1931); E. B. Ashton, The Fascist, his State and Mind (London 1937); A. Rossi, The Rise ofltalian Fascism 1918-1922 (1938). (Afz. aspecten) : F. T. Marinetti, Futurismo e Fascismo (Foligno 1924); S. Trentin, Le code pénal fasciste (Paris 1931); W. Niederer, Der Ständestaat des F. (1932); Stiriati, Il F. osservato attraverso le teorie di V. Pareto (in: Vita ital., XIII, 1932); F. Sapori, Il F. e Parte (Milano 1934); A. Anema, Grondslag en karakter der Ital.-fasc. staatsleer (1934); W. Röpke, Fase. Economics (in: Economia, Febr. 1935) ; M. F. Florinsky, F. and National-Socialism (New York 1938); L. R. Franck, Les étapes de l’économie fasciste italienne (Paris 1939).

< >