Vlaams wijsgeer (leper 18 Apr. 1898), lid van de Kon. Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten, senator, oud-minister, werd na zijn universitaire studiën te Leuven in 1925 hoogleraar in de Wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Gent.
In de „Philosophische Bibliotheek” die hij stichtte leidde hij het Vlaamse publiek voor het eerst in zijn eigen taal tot de wijsgerige problematiek in en maakte het tevens met sommige moderne stromingen in het buitenland vertrouwd. Vnl. zijn Inleiding tot de Wijsbegeerte kende in dit verband een groot succes.
Zonder daarom noodzakelijk de Thomistische wijsbegeerte, waarin hij werd gevormd, naar haar inhoud te verloochenen, zoekt hij niettemin zijn systeem persoonlijk te gronden en wel als volgt: Wijsgerige verklaring, beweert hij, onderstelt in de eerste plaats inzicht in het wezen van de werkelijkheid, zoals zij onmiddellijk in het bewustzijn beleefd wordt. Daartoe worde de phaenomenologische methode aangewend. Deze verklaring volstaat echter niet. Het wezen immers wordt bevestigd en dus moeten ook, door de critische methode, de voorwaarden die deze bevestiging mogelijk, d.i. niet-contradictorisch, maken, worden blootgelegd.
De uiteindelijke verklaring van de werkelijkheid bestaat nu in de synthese van de resultaten der phaenomenologische en critische ontleding.
De diepere zin van de zedelijkheid („Ethica”) kan aldus slechts blijken nadat het wezen van het ethische, zowel in zijn statische als dynamische verschijning, werd ontvouwd. In dit eerste stadium, waarin ook de constitutieve kenmerken van het zedelijke, van de met inzicht in de zedelijke waarden vrij gestelde daad, phaenomenologisch worden ontleed, is de waardeleer, die De Bruyne onder invloed van, maar tevens in reactie op de hedendaagse waardefilosofie ontwikkelt, centraal.
Zijn „Philosophie van de Kunst” en zijn ,^esthetisch Beleven” zijn voorshands beperkt tot de phaenomenologie enerzijds van het objectieve kunstwerk, anderzijds van de subjectieve aesthetische stellingneming. Ook hier weet hij in de uitbouw van zijn persoonlijke visie, door een geleidelijke ontvouwing van de problemen, de rijke en verscheiden moderne literatuur organisch in te schakelen.
Zijn wijsgerige activiteit breidt zich verder op historisch gebied uit. Als eerste in Europa heeft hij de middeleeuwse aesthetiek systematisch onderzocht.
Zijn personalistische wijsbegeerte bepaalt ook zijn politieke bedrijvigheid. Gecoöpteerd senator sinds 1939, had hij, tijdens de bezetting, een ruim aandeel in de omvorming van de Katholieke partij tot de Christelijke volkspartij en werd hij later voorzitter van de Rechterzijde in de Senaat. Zijn aandacht gaat vooral naar koloniale aangelegenheden: in het eerste kabinet-Van Acker (1945) was hij minister van Koloniën, thans is hij voorzitter van de Senaatscommissie van Koloniën en staat aan het hoofd van het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Centraal Afrika. Prof.
De Bruyne heeft voor België zitting in de hoofdredactie van de Winkler Prins Encyclopaedie.
j. GROOTEN
Bibl.: Inleiding tot de Wijsbegeerte (iste uitg. 1927, 6de uitg. 1948); Saint Thomas d’Aquin. L’Homme, l’Œuvre, la Vision du Monde (1928); Kunstphilosophie (1929) (Esquisse d’une Philosophie de l’Art, 1930), 2de uitg. onder titel: Philosophie van de Kunst. Phaenomenologie van het Kunstwerk (1940, 2de herz. dr. 1942) ; Albert Servaes (1931) ; Ethica, 3 dln (1934-’36) ; Beschaving en Cultuur (1936); Wat is Cultuur? (1937); Het Aesthetisch Beleven (1942); Hoe dachten de Middeleeuwen over de Schilderkunst ? ( 1944) ; Koloniale Problemen voor morgen, in „Leuvensche Bijdragen tot de Rechts- en Staatswetenschappen” (1945); Etudes d’Esthétique Médiévale, 3 dln (1946); L’Estétique du Moyen-Age (1947).
Lit.: P. Descoqs, Le ,,Saint Thomas d’Aquin” de M. De Bruyne, Arch. de Philosophie (1929); G. Legrand, Le concept de l’intuition artistique et ses conséquences dans la philosophie de l’art de M.
De Bruyne, Rev. cath. des Idées et des Faits (1932) ; Ph. Kohnstamm, Een nieuwe ethiek. Paed. Studiën XVIII; G.
Delannoye, L’ontologie de la morale d’après E. De Bruyne, Nouv. Rev. Théologique (1937); G.
Semeese, De waardeleer in de Ethica van N. Hartmann en E. De Bruyne, Tijdschr. v. Philosophie (i943)> Arm.
J. Janssens, Prof. E. De Bruyne over kunstwerk en aesth. beleven (ibid. 1946).