Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bevestiging

betekenis & definitie

van nieuwe leden der gemeente viel in de Oudchristelijke kerk samen met de doop. Wanneer degenen, die de doop begeerden (de competentes) in de hoofdzaken van het geloof onderwezen waren, werden zij, nadat boze machten waren uitgebannen (exorcisme) en de geloofsbelijdenis meegedeeld en nagesproken (traditio en redditio Symboli), gedoopt door onderdompeling.

Daarop volgde de bevestiging (bebaiosis, confirmatio), d.i. de zalving met heilige olie (chrisma), waarbij het voorhoofd der confirmandi getekend werd met het teken des kruises (Signa te signo crucis et confirmo te chrismate salutis in nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti). De nieuwe leden ontvingen daarmede het zegel (sphragis), waardoor zij als uitverkorenen en gelovigen werden gekenmerkt. Van deze zalving en de daarmede gepaard gaande handoplegging verwachtte men ook de ontvangst van de Heilige Geest.Doop en bevestiging bleven in de kerken van het Oosten verenigd. In het Westen daarentegen werd de bevestiging reeds in de derde eeuw van de doop gescheiden. De oorzaak ligt in het feit, dat de doop der volwassenen vervangen werd door de kinderdoop. Belijdenis en bevestiging, welke een zekere mate van bewustheid vooronderstellen, lieten zich met deze laatste moeilijk verenigen. Door een en ander werd de bevestiging een afzonderlijk sacrament.

De reformatoren hebben de bevestiging als sacrament verworpen. (Voor de hier tegenover staande R.K. opvatting zie vormsel). Eerst door het Piëtisme krijgt deze handeling in de Lutherse en de Gereformeerde kerken weer groter betekenis: de bevestiging wordt dan beschouwd als de openlijke betuiging van de innerlijke bekering.

Sinds 1816 geschiedt de bevestiging van lidmaten in de Nederlands Hervormde Kerk overeenkomstig het besluit der Synode (Regl. Godsd. onderwijs art. 43) in het openbaar. Voordien bestond er een zekere aanneming op belijdenis des geloofs. Tot het Avondmaal werden alleen zij toegelaten, die bepaalde vragen aangaande het geloof (veelal gebruikte men de vragen van a Lasco, afgedrukt achter het Kort Begrip, of die van Voetius) hadden beantwoord.

De bevestiging wordt thans voorafgegaan door de „aanneming”, welke plaats heeft ten overstaan van een predikant en een of meer ouderlingen. Hierbij wordt niet alleen een onderzoek ingesteld naar de kennis van de Christelijke geloofs- en zedeleer en van de bijbelse en kerkelijke geschiedenis, maar ook gelegenheid gegeven, belijdenis van geloof af te leggen.

Door de bevestiging, waarbij de bekende, veel besproken belijdenisvragen van art. 39 Regl. o.h. Godsd. onderwijs bevestigend worden beantwoord, verkrijgt men toelating tot het Heilig Avondmaal. Zij dient te worden opgevat als „de openbare belijdenis des geloofs door de gedoopte kinderen, die tot oordeel des onderscheids zijn gekomen en het noodzakelijk onderricht hebben ontvangen” (Van der Leeuw).

In de Gereformeerde Kerken werden tot 1923 doorgaans de boven reeds vermelde vragen van het Kort Begrip gebruikt. Op de Synode van dat jaar hebben deze Kerken echter een viertal nieuwe, door Deputaten ontworpen, belijdenisvragen aanvaard.

Bij de Doopsgezinden wordt bij de bevestiging tot lidmaat de doop bediend; bij de Hervormden enkel aan hen, die de doop te voren niet hebben ontvangen.

PROF. DR G. SEVENSTER

Lit.: F. G. Dölger, Das Sakrament der Firmung (1906); Artikelen Firmung en Konfirmation in „Religion in Gesch. und Gegenw.”; E. C. Achelis-L. W.

Bakhuizen van den Brink, Prakt. Theologie (1906), blz. 141, 272 vlg.; G. van der Leeuw, Liturgiek (z.j.); blz. 60 vlgg., 66 vlg., 72 vlgg., Regl. o. h. Godsd. onderwijs, artt. 38 en 39 in Regl. d. N. H. K.

BEVIN, Ernest

Engels staatsman (Winsford, Somerset, 1881), de zoon van een politie-agent, trachtte jong aan de kost te komen als boerenknecht, koetsier, tramconducteur, keukenhulp en ten slotte als dokwerker. In Bristol kwam hij in aanraking met de vakbeweging, waarvoor hij al dadelijk grote belangstelling aan de dag legde. Hij richtte een plaatselijke afdeling van de dokwerkersbond op.

Een poging om lid van het Lagerhuis te worden liep in 1918 op een zware nederlaag uit. Hij begon echter, vooral toen hij zijn arbeiders had laten weigeren, wapens voor de interventie-oorlog in Rusland te laden en hij voor een hof van onderzoek betere voorwaarden voor hen had weten te bereiken, de aandacht in vakbewegingskringen op zich te vestigen en zo werd hij in 1921 benoemd tot secretaris van het vakverbond voor transportarbeiders, dat hij zelf had helpen oprichten en tot een grote organisatie, welker macht bij de stakingen van 1924 en 1926 bleek, wist op te bouwen. Zijn sterke persoonlijkheid, zijn bijna autocratisch gezag, zijn indrukwekkende, massieve verschijning en zijn ongeschaafde welsprekendheid maakten van hem een geducht tegenstander en een dominerende figuur in de arbeiderspartij. Toen Lansbury, de oude voorzitter van de Labour Party, zich in 1935 verzette tegen de sancties tegen Italië, bewerkte Bevin diens val. In 1940 koos Churchill hem in zijn coalitie-kabinet (en weldra in zijn, exclusiever, oorlogskabinet) als minister van Arbeid. Hem viel toen de taak ten deel alle in Engeland aanwezige arbeidskracht te mobiliseren voor de oorlogsinspanning.

Te dien einde voerde hij o.a. de arbeidsdienstplicht in. Zij, die in de mijnen werden gestuurd, werden de „Bevin Boys” genoemd.

Na het uiteenvallen van de coalitie en de overwinning van Labour (Juli 1945), benoemde Attlee hem tot zijn minister van Buitenlandse Zaken, hoewel Bevin zich nooit eerder op dat terrein bewogen had. Zijn leven in de vakbeweging had hem echter gekneed tot een geducht onderhandelaar, die uitstekend de kunst van geven en nemen verstond en weldra was hij in zijn nieuwe omgeving — ook in zijn van huis uit steeds conservatieve departement — volkomen ingewerkt.

Hoewel hij overtuigd socialist is en ook steeds zijn grote idealen (de economische éénwording van Europa als voorbode ener wereldregering, de verhoging van de levensstandaard van achterlijke volkeren) voor ogen houdt, lokt zijn beleid meer critiek uit van de linkervleugel zijner eigen partij dan van de oppositionele conservatieven. Zolang Rusland zijn veiligheid zoekt buiten het instituut der Verenigde Naties, meent Bevin echter het nastreven van zijn idealen te moeten uitstellen en een empirische politiek te moeten voeren, welke vasthoudt aan het oude veiligheidssysteem van het Britse Rijk en het socialistische Engeland in nauwe samenwerking met het kapitalistische Amerika brengt. Ook op de uitoefening van Engelands traditionele politiek rust als een zware last de invloed van de economische crisis, die Engeland in de jaren na Wereldoorlog II doormaakt. Afhankelijk als het in grote mate is van Amerika’s financiële steun, is het nauwelijks in staat enige evenwichtspolitiek te voeren en evenmin zijn invloed bij de nationalistische landen in het Middenoosten (Palestina, Egypte en Irak) onaangetast te houden. MR J. L. HELDRING

Bibl.: The job to be done (1942).

Lit.: Trevor Evans, Bevin (1946).

BEVOLKING EN BEVOLKINGSVRAAGSTUK

(zie ook migratie). Er bestaat een kwalitatief en een kwantitatief bevolkingsvraagstuk. Het eerste behandelt de factoren die de hoedanigheid van de bevolking bepalen. Dit vraagstuk ligt vnl. op het gebied van de biologie, hoewel ook andere factoren als godsdienst, zeden, maatschappelijke en staatkundige toestanden invloed op de hoedanigheid van de bevolking hebben. Eerst sedert de ontwikkeling van de moderne biologie, met name van de erfelijkheidsleer, is deze kant van het bevolkingsvraagstuk meer naar voren gekomen. De eugenetiek is de wetenschap die zich daarmede bezighoudt. Bij deze sluit zich de toegepaste eugenetiek of de kwalitatieve bevolkingspolitiek aan die de maatregelen ter verbetering van het ras tracht aan te geven.

Het kwantitatieve bevolkingsvraagstuk omvat twee vragen:

1. welke oorzaken bepalen de grootte van de bevolking, dus de mate van toeneming en de daaruit voortvloeiende dichtheid van de bevolking;
2. welke invloed heeft de grootte (de groei en de dichtheid) van de bevolking op de welvaart.

Aan deze tweede vraag is eerst in de laatste tijd in verband met de daling van het geboortecijfer in verschillende landen meer aandacht geschonken.

De feitelijke gegevens voor de behandeling van deze vragen verschaft de bevolkingsstatistiek.

De kwantitatieve bevolkingspolitiek houdt zich bezig met de maatregelen, waardoor men invloed op de mate van toeneming van de bevolking zou kunnen uitoefenen.

A. STATISTIEK EN GESCHIEDENIS VAN DE BEVOLKINGSBEWEGING.

Statistische hulpmiddelen

De bevolkingsstatistiek splitst zich in twee delen: de statistiek van de stand en die van de loop van de bevolking. De volkstellingen zijn de voornaamste bron voor de kennis van de stand van de bevolking. Al werden zij reeds in de Oudheid voor militaire of fiscale doeleinden gehouden, nauwkeurige volkstellingen in de huidige betekenis van het woord komen eerst sedert ongeveer 1800 voor. In de meeste beschaafde landen worden deze thans periodiek — gewoonlijk om de tien jaar — gehouden. In Nederland beginnen de tienjaarlijkse tellingen in 1829; na 1909 worden zij op ultimo Dec. 1920, enz. gehouden. De telling van 31 Dec. 1940 werd uitgesteld en is eerst in Mei 1947 gehouden. De uitvoering en bewerking van de tellingen geschiedt door het Centraal Bureau voor de Statistiek.

De voornaamste bronnen voor de statistiek van de loop van de bevolking zijn de registers van de burgerlijke stand en het bevolkingsregister. De eerste bevatten (krachtens art. 13 e.v. B.W.) aantekeningen omtrent geboorte, huwelijk, echtscheiding en overlijden. Het bevolkingsregister, dat in elke Nederlandse gemeente wordt gehouden, registreert de werkelijke bevolking en kan als een doorlopende bevolkingsboekhouding worden gekenmerkt.

De bevolking vermeerdert door geboorte en immigratie, vermindert door sterfte en emigratie. Behalve de absolute cijfers zijn voor een goed inzicht in de ontwikkeling van de bevolking de verhoudingscijfers van betekenis.

Het algemeen geboortecijfer geeft aan in welke verhouding de bevolking gedurende een zeker tijdvak door geboorten toeneemt. Het wordt gevonden door het aantal levend geborenen (tot 1924 zij die bij de geboorte-aangifte nog in leven waren) gedurende een jaar per duizend van de gemiddelde bevolking te berekenen. Dit cijfer geeft echter geen zuiver beeld van de vruchtbaarheid, daar het aantal vrouwen in de vruchtbare leeftijdsklassen een verschillend percentage van de totale bevolking kan uitmaken. Daarom wordt ook een bijzonder geboortecijfer — het vruchtbaarheidscijfer — berekend, nl. het aantal levendgeborenen per duizend vrouwen (of gehuwde vrouwen) van 15 tot 44 of 49 jaar. Het algemene huwelijks- en sterftecijfer wordt op dezelfde wijze als het algemene geboortecijfer berekend. De zuigelingensterfte (het aantal kinderen beneden de leeftijd van één jaar in zeker jaar overleden) wordt berekend per duizend gedurende dat jaar levendgeboren kinderen. Ook het algemene sterftecijfer geeft geen zuiver beeld van de mortaliteit, daar de leeftijdsopbouw van een bevolking een belangrijke invloed heeft op de sterfte.

Het verschil tussen het algemene geboorte- en sterftecijfer levert het natuurlijke accrescijfer op. Behalve door het natuurlijke accres wordt de toe- of afneming van een bevolking beheerst door het migratiesurplus of -deficit, het verschil tussen vestiging in het land en vertrek naar het buitenland. Voor andere doeleinden is ook de statistiek van de binnenlandse woonplaatsveranderingen van belang, bijv. in verband met de toenemende urbanisatie.

Daar zowel het geboorte- als het sterftecijfer onder invloed van de leeftijdsopbouw van de bevolking staat, is voor een juiste interpretatie van deze cijfers kennis van de indeling van de bevolking naar leeftijd en geslacht nodig. Een grafische voorstelling daarvan wordt gegeven door de zgn. bevolkingspiramide, die op de volgende wijze wordt geconstrueerd. Op een verticale as worden de leeftijden van 0 tot 100 jaar afgezet. Aan weerszijden van de as geeft de lengte van de balken —rechts voor de vrouwen, links voor de mannen — te beginnen met de leeftijd van 0 jaar, achtereenvolgens aan hoeveel individuen van elke leeftijd in een bepaald jaar in een land leven. De lengte van de balken kan ook het percentage aangeven dat de verschillende leeftijdsklassen van de totale bevolking uitmaken. De in grafiek I afgebeelde piramide geeft de leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking op 31 Dec. 1930 weer: ter vergelijking geeft de witte lijn die van 31 Dec. 1909 aan.

Zolang de bevolking blijft toenemen doordat het aantal geboorten ieder jaar groter is dan in het voorafgaande jaar, behoudt het diagram de vorm van een piramide. Begint het aantal geboorten af te nemen, zodat de onderste balken telkens korter worden, dan gaat de zuivere piramidevorm verloren en krijgt de figuur meer de vorm van een peer of urn.

De in grafiek I afgebeelde piramides tonen duidelijk aan dat de hogere leeftijdsklassen relatief zwak, en de lagere relatief sterk bezet waren. De piramidevorm is in 1909 regelmatiger dan in 1930. In de insnoering bij de leeftijden van 11 tot 15 jaar in 1930 komen de lage geboortecijfers gedurende Wereldoorlog I en nog het jaar daarna, alsmede de vrij grote zuigelingensterfte in 1918 en 1919 tot uitdrukking.

De grote zuigelingensterfte in het bijzonder warme jaar 1911 spiegelt zich af in het inspringen van de balk van de 19-jarigen. In 1920 neemt het geboortecijfer belangrijk toe om daarna weer tot 1927 te dalen. (Nadere gegevens bij H. W. Methorst, Leeftijdspiramide, de spil van het bevolkingsvraagstuk, in: Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde, Aug. 1937).

Daar bij de berekening van het geboorte- en sterftecijfer en het daaruit afgeleide natuurlijkaccrescijfer geen rekening wordt gehouden met de leeftijdsopbouw van de bevolking, geven deze geen duidelijk inzicht in de werkelijk bestaande toestanden op het gebied van nataliteit en mortaliteit en de te verwachten bevolkingsontwikkeling. Het sterftecijfer staat niet alleen onder invloed van de toe- of afneming van de sterftekansen, maar ook van een verandering in de leeftijdsopbouw. Zijn de hogere leeftijdsklassen relatief zwak bezet, dan is het sterftecijfer bij gelijke sterftekansen lager dan bij een procentueel sterkere bezetting van deze klassen. Het zeer lage sterftecijfer van 8,5 dat Nederland in enkele jaren heeft gekend, is dan ook voor een belangrijk deel te danken aan de leeftijdsopbouw van zijn bevolking. Dit wordt onmiddellijk duidelijk, wanneer men bedenkt dat een sterftecijfer van 8,5 bij een bevolking met een leeftijdsopbouw als die van een stationnaire bevolking zou betekenen dat de gemiddelde levensduur van iedere levendgeborene ongeveer 118 jaren zou bedragen (in de jaren 1931/1940 bedroeg de gemiddelde levensduur in Nederland voor mannen 65,7 en voor vrouwen 67,2 jaren). Wanneer er verandering in de leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking komt, kan het sterftecijfer derhalve belangrijk boven 8,5 stijgen zonder dat er wijziging in de sterftekansen komt.

Een overeenkomstige beschouwing is van toepassing op het algemene geboortecijfer. Behalve door verandering in de vruchtbaarheid en in het aantal vrouwen dat ongehuwd blijft, kan het geboortecijfer gewijzigd worden door verandering in het percentage dat de vrouwen van 15 tot 44 jaar van de totale bevolking uitmaken of door verschuivingen binnen deze groep, daar de natuurlijke vruchtbaarheid bij het ouder worden daalt.

Daaruit volgt dat de geboorte- en sterftecijfers een geflatteerd beeld van de werkelijkheid kunnen geven. De aanwezigheid van een geboorte-overschot biedt dan ook geen waarborg dat de bevolking zal blijven toenemen, ook wanneer er geen verandering in de momenteel bestaande nataliteit en mortaliteit komt. Ondanks het geboorte-overschot kan een bevolking zich niet meer reproduceren.

Om een juist inzicht te verkrijgen in het vermogen van een bevolking om zich te reproduceren zijn derhalve gegevens nodig die niet gekleurd worden door de momentele leeftijdsopbouw van de bevolking. Van de voor dit doel gebezigde methoden verdient die van Kuczynski de voorkeur, de methode van de zgn. netto-vervangingsfactor (net reproduction rate) (R. R. Kuczynski, The Balance of Births and Deaths, New York 1928 en 1931; The Measurement of Population Growth, London 1935. Een andere methode is die van F. Burgdörfer, Der Geburtenrückgang und seine Bekämpfung, Berlin 1929.

Hierover A. M. de Jong, Inleiding tot het Bevolkingsvraagstuk, ’s-Gravenhage 1946, Hfdst. 8). Om na te gaan of een bevolking bij de bestaande geboorte- en sterftecijfers zich zal blijven remplaceren of op de duur in aantal zal afnemen, moet men naast het algemene vruchtbaarheidscijfer specifieke vruchtbaarheidscijfers berekenen. Daar het bij dit onderzoek op het aantal geboorten aankomt behoeft men alleen het vrouwelijke deel van de bevolking in de berekening op te nemen. Men gaat na hoeveel levendgeboren meisjes in zeker jaar door vrouwen van elk leeftijdsjaar worden voortgebracht en berekent daaruit het verhoudingscijfer per duizend vrouwen van dat leeftijdsjaar, dus hoeveel meisjes per duizend vrouwen van 15 jaar, van 16 jaar enz. in het betreffende jaar geboren zijn. Door deze cijfers bij elkaar op te tellen verkrijgt men het aantal meisjes, dat bij handhaving van de waargenomen vruchtbaarheid, per duizend levendgeboren vrouwen tijdens de gehele duur van haar vruchtbaarheid telkens weer geboren zullen worden, veronderstellende dat geen van deze vrouwen voor het einde van de vruchtbaarheidsperiode zou komen te overlijden.

Dit totaal door duizend gedeeld wordt door Kuczynski de brutovervangingsfactor (gross reproduction rate) genoemd. De gemaakte veronderstelling gaat echter nooit op, daar van duizend levendgeboren meisjes in elk levensjaar enige komen te overlijden. Men moet daarom aan de hand van een sterftetafel, die de in die periode bestaande sterftekansen aangeeft, nagaan hoeveel van duizend levendgeboren meisjes de leeftijd van 15 jaar, van 16 jaar enz. zullen bereiken. Dan is het mogelijk te berekenen hoe groot het aantal levendgeboren meisjes zal zijn dat uit de overlevende vrouwen bij handhaving van het voor dat levensjaar gevonden specifieke vruchtbaarheidscijfer zal worden geboren. Wanneer men deze aantallen bij elkaar optelt en door duizend deelt, verkrijgt men de netto-vervangingsfactor (net reproduction rate). Deze geeft het antwoord op de vraag of bij gelijkblijvende nataliteit en mortaliteit duizend levendgeboren meisjes in de loop van haar leven wederom duizend meisjes levend ter wereld zullen brengen.

Indien de netto-vervangingsfactor groter is dan 1, zal de bevolking blijven toenemen, is hij kleiner dan 1, dan zal de bevolking op de duur onvermijdelijk afnemen, al mogen gedurende enige tijd de geboorten de sterften nog overtreffen. Bij dit onderzoek wordt afgezien van de invloed die migratie op de toe- of afneming van de bevolking kan hebben.

(Een berekening van de netto-vervangingsfactor voor Nederland over 1935 is te vinden in de Mededeelingen van de afd. Bevolkingsstatistiek van het Centr. Bur. v. d. Statistiek, no 2 van Jan. 1937. De bruto-vervangingsfactor bedroeg toen 1,262, de netto-vervangingsfactor 1,102).

B. DE ONTWIKKELING VAN DE WERELDBEVOLKING

Betrouwbare statistische gegevens omtrent de grootte en de groei van de bevolking staan niet overal ter beschikking. De landen, waarvan de bevolking vrij nauwkeurig bekend is, omvatten thans 2/3 à ¾ van de wereldbevolking, waarbij echter in vele gevallen een afwijking van 10 pct van het opgegeven aantal naar boven of naar beneden nog tot de mogelijkheden behoort. Voor de rest van de wereld moet men op ruwere schattingen afgaan. Hoe verder men in het verleden teruggaat — en dat behoeft niet verder dan het einde van de 18de eeuw te zijn — hoe meer men enkel op dergelijke schattingen is aangewezen. Toch zijn wij na langdurige onderzoekingen thans zover gevorderd dat er omtrent de hoofdlijnen van de bevolkingsontwikkeling geen twijfel meer bestaat. Het staat vast, dat de snelle groei en de grote dichtheid van de bevolking die wij nu kennen, een zeer recent verschijnsel zijn in de geschiedenis van de mensheid. De huidige bevolkingsdichtheid is het resultaat van de ontwikkeling gedurende niet veel meer dan twee eeuwen.

Lange tijd — nog tot in de 18de eeuw — is men van mening geweest dat de oude wereldrijken dicht bevolkt zijn geweest en dat de volkeren van de Oudheid talrijker waren dan die welke in later eeuwen op hen zijn gevolgd. Een der eersten die tegen deze dwaling opkwam is de bekende wijsgeer en economist David Hume geweest (Of the Populousness of Ancient Nations, 1752). In overeenstemming met diens opvatting hebben latere onderzoekingen tot een geheel andere conclusie geleid. Al hebben zich wel perioden met een vrij belangrijke bevolkingsgroei voorgedaan, in het algemeen is deze zwak geweest, zodat het aantal en de dichtheid van de bevolking in de Oudheid naar huidige maatstaven zeer gering zijn geweest. De bevolking van het Romeinse rijk bijv. kan in de jaren van zijn grootste bloei (2de eeuw na Chr.) op niet meer dan 80 millioen worden gesteld, terwijl het Europese deel ervan ongeveer 30 millioen inw. telde. (Het Handwörterbuch der Staatswissenschaften, 4de dr., dl II, 1924, blz. 655-735 geeft een kort overzicht van de bevolkingsgeschiedenis. Voor de Oudheid is de voornaamste autoriteit J. Beloch, Bevölkerung der griechisch-römischen Welt, 1886).

Gedurende het grootste deel van de wereldgeschiedenis zijn op jaren met een gering bevolkingsaccres telkens weer tijden met een stationnaire of zelfs teruglopende bevolking gevolgd. Men denke bijv. aan de epidemie, onder de naam de Zwarte Dood, die Europa tussen 1346 en 1350 teisterde en de bevolking in verschillende gebieden tot de helft of minder van haar vroeger aantal deed afnemen. Eerst sedert de tweede helft van de 17de eeuw doet zich een sterkere en meer regelmatige bevolkingsgroei voor, al blijft het accres in de afzonderlijke landen aanvankelijk nog aan vrij grote schommelingen onderhevig. Het tempo van de bevolkingstoeneming dat op onze tijd zijn stempel heeft gedrukt, zet echter eerst omstreeks 1800 in. Gedurende de vele eeuwen dat de aarde vóór 1650 bewoond is geweest kan haar bevolking tot slechts 500 millioen worden opgevoerd — een aantal dat in 1939 alleen reeds in Europa werd aangetroffen —, de tijdsruimte van nog geen drie eeuwen daarna is voldoende geweest om dit aantal meer dan te verviervoudigen. En het grootste gedeelte van dit accres komt dan nog voor rekening van de jaren na 1800. Van niet veel meer dan 900 millioen zielen in 1800 groeit de wereldbevolking tot 2170 millioen in 1939.

Een overzicht van de ontwikkeling van de bevolking van de verschillende werelddelen na 1650 wordt in tabel 2 gegeven. In tabel 3 is daaraan toegevoegd een berekening van het procentuele aandeel, dat ieder der werelddelen telkens in de totale bevolking heeft gehad.

Deze schattingen steunen voor de jaren 1650-1900 op de berekeningen in International Migrations ed. W. F. Willcox (National Bureau of Economie Research), New York 1929-1931. De cijfers voor Afrika en Azië zijn gewijzigd in overeenstemming met de critiek van A. M.

Garr-Saunders, World Population (Oxford 1936). De cijfers voor 1939 zijn ontleend aan het Statistical Year-Book van de Volkenbond voor 1942-’44. Het is tegenwoordig moeilijk geworden de bevolking van Europa nauwkeurig te bepalen, daar de traditionele grens tussen Europa en Azië door de Sovjetunie bij haar administratieve indeling wordt veronachtzaamd. Voor het vervolg is het daarom wenselijk, zoals het Statistical Year-Book het reeds doet, de bevolkingen van Europa en Azië te berekenen zonde die van de Sovjet-Unie en deze als een afzonderlijke eenheid te beschouwen. Om de cijfers vergelijkbaar te maken is het hierboven nog niet gedaan. Van de 172 millioen inwoners die het Year-Book voor de Sovjet- Unie opgeeft zijn 141 millioen tot Europa en 31 millioen tot Azië gerekend.

Men zie ook F. W. Notestein e.a., The Future Populalion of Europe and the Soviet Union, League of Nations, 1944, blz. 44 vv.

Uit dit overzicht blijkt hoe ongelijkmatig de bevolking over de werelddelen is verspreid en eveneens hoe uiteenlopend de bevolkingsaanwas daar is geweest. In Europa en Azië is zowel bij het begin als aan het einde van deze periode het grootste deel, ruim ¾ van de wereldbevolking geconcentreerd, in Azië alleen meer dan de helft. Het blanke ras is in deze eeuwen het sterkst gegroeid. In Europa neemt het van ruim 18 pct tot een kwart van de wereldbevolking toe. Tegelijkertijd heeft het zich buiten Europa kunnen vestigen. Vooral in de 19de eeuw vindt er uit Europa een emigratie van grote omvang plaats, hoofdzakelijk naar de zeer dun bevolkte gebieden van Amerika en Oceanië.

Het aantal inwoners van Europese afkomst bedraagt volgens berekeningen in de jaren omstreeks 1935 in Amerika 172,1 millioen (resp. 124,3, 6,9 en 40,9 in Noord-, Centraal- en Zuid-Amerika); in Oceanië 8,3 millioen en in Afrika 3,9 millioen; te zamen 184,3 millioen (zie Kuczynski, Population Movements, blz. 81-121). Gevoegd bij de 543 millioen inwoners van Europa komt men derhalve voor het blanke ras tot een zielenaantal van 727 millioen, zodat het percentuele aandeel er van in de wereldbevolking in totaal 33,5 bedraagt. Ook de bevolking van Azië is sterk toegenomen; door de nog sterkere groei van die van andere werelddelen neemt haar percentueel aandeel na 1800 echter af. Geheel anders is de ontwikkeling van Afrika. In 1650 verschilt het aantal inwoners van Afrika vermoedelijk weinig van dat van Europa, al is de dichtheid van de bevolking veel geringer, daar de oppervlakte van Afrika bijna drie maal zo groot is als die van Europa. De versnelling in het tempo van de bevolkingsontwikkeling die daarna intreedt, maakt Afrika echter niet mee.

De bevolking blijft in primitieve omstandigheden leven, waardoor de bevolkingscapaciteit van Afrika gering blijft. Hoge sterfte of gezinsbeperking houden de bevolking vrijwel stationnair. Evenals in de Oudheid komt ook in later tijden bij primitieve volken gezinsbeperking door middel van abortus, het doden van kinderen, vooral van meisjes, en sexuele taboe’s veelvuldig voor. De daling van de bevolking in de 18de eeuw is aan de slavenhandel toe te schrijven. Ten gevolge van deze gedwongen emigratie is thans ook een belangrijk aantal negers buiten hun oorspronkelijk werelddeel gevestigd. Amerika telt thans een negerbevolking van ongeveer 40 millioen zielen.

Het percentuele aandeel van de Afrikaanse bevolking in de wereldbevolking daalt derhalve gedurende deze gehele periode in sterke mate. Eerst sedert de laatste halve eeuw neemt de bevolking in verschillende delen van Afrika belangrijk, in sommige streken (zoals in Egypte en Algiers) zelfs zeer sterk toe. De bevolking van Amerika en Oceanië telt in 1650 nog nauwelijks mee. Aanvankelijk is de toeneming gering en blijft de bevolking schaars, sedert het begin van de 19de eeuw is de relatieve toeneming in Amerika ten gevolge van de immigratie echter zeer groot.

Bij een bevolkingstoeneming als zich sedert 1800 in Europa heeft voorgedaan moet het percentage van de gemiddelde jaarlijkse toeneming hoog zijn. Tabel 4 geeft een overzicht van de beweging van dit percentage. Tevens blijkt daaruit dat de voet van toeneming van de bevolking in de verschillende delen van Europa niet gelijkmatig is geweest.

In de eerste helft van de 19de eeuw is het accres het sterkst in N.W.-Europa (Groot-Brittannië, Ierland, Skandinavië, Nederland, België, Luxemburg, Duitsland en Zwitserland). Daardoor is de bevolking van deze landen in 1850 even groot als die van Oost-Europa, dat in 1800 het N.W. in bevolkingsaantal nog enigszins overtrof. Na 1850 neemt het O. sterker toe. Ook in het N.W. stijgt het percentage, maar niet in die mate als in het O. In de jaren 1900-1930 vermindert het tempo van toeneming, in het N.W. belangrijk, in het O. slechts weinig. Het beeld wordt duidelijker, wanneer men de drie decennia afzonderlijk beziet. In de eerste tien jaren is de bevolkingsaanwas groter dan ooit.

Dan treedt onder invloed van de oorlog in de periode 1910-1920 een sterke daling in, waarop in de volgende tien jaren een krachtig herstel volgt. In het O. en Z.W. stijgt het percentage zelfs belangrijk boven dat van het eerste decennium, in het N.W. blijft het echter ten gevolge van de daling van de geboorten in die landen daarbij sterk ten achter. In Z.W.-Europa (Frankrijk, Portugal, Spanje en Italië) is het tempo van de aanwas het zwakst, ook als men de invloed van Frankrijk elimineert (zie kolom 5), tabel 4. Zonder Frankrijk valt er een voortdurende stijging waar te nemen, terwijl het percentage in de laatste periode (1900-1930) niet veel meer beneden dat van N.W.-Europa ligt, het in 1920-1930 zelfs overtreft. In Nederland is de toeneming groot; na 1850 ligt het percentage boven het gemiddelde voor Europa, het bedraagt 1,08 in de periode 1850-1900; 1,43 in 1900-1930.

Het is nodig dat men zich er van rekenschap geeft wat de betekenis is van een voet van bevolkingstoeneming zoals wij die in Europa na 1800 hebben gekend. Een eenvoudige berekening kan dat duidelijk maken. De bevolking van Europa wordt bij het begin van onze jaartelling op 30 millioen geschat. Indien de gemiddelde jaarlijkse voet van toeneming gedurende twintig eeuwen ongeveer 1 pct zou zijn geweest, zou Europa tegen het einde van deze eeuw een bevolking van 10 billioen zielen tellen, d.i. bijna 5000 maal de huidige wereldbevolking. De bevolkingsdichtheid zou dan in geheel Europa groter zijn dan die van het centrum van Londen.

Hieruit blijkt opnieuw dat een bevolkingsgroei zoals zich sedert 1800 heeft voorgedaan een nieuw en ongekend verschijnsel in de wereldgeschiedenis is. Een continu accres kan zich in vroeger eeuwen niet hebben voorgedaan; nu eens moeten de geboorten de sterften, dan weer de sterften de geboorten overtroffen hebben.

Ook in andere delen van de wereld treft men een even hoog en zelfs een hoger percentage van toeneming aan dan in Europa. Het is hoger in de dun bevolkte landen, waarheen de stroom van Europese emigranten trok. Bij een schaarse bevolking veroorzaakt zelfs een beperkt aantal immigranten een percentueel hoge toeneming, terwijl een zelfde aantal later een geringe invloed heeft. Daar de meeste immigranten van jeugdige leeftijd zijn, verhoogt de immigratie in de aanvang tevens het geboortecijfer. In de V.S. — waar van 1750 af gegevens ter beschikking staan — ziet men het percentage dan ook geleidelijk aan dalen, al blijft het hoog (vgl. tabel 5).

De gemiddelde jaarlijkse toeneming van geheel Noord-Amerika is in de jaren 1900-1930 1,56 en van Zuid-Amerika 2,63 pct geweest.

Het percentage van de bevolkingstoeneming van de overige werelddelen in hun geheel genomen is geringer. Delen van Azië en ook van Afrika hebben echter een dichte bevolking en een percentage van toeneming dat hoger is dan dat van Europa. Het bedroeg in Java 2,2 van 1850-1900, 1,3 van 1900-1930; in Japan 1,1 van 1873-1898; 1,2 van 1898-1930; in Egypte 1,9 van 1880-1907, 1,1 van 1907-1934; in Algiers 1,3 van 1850-1901, 1,1 van 1901-1931. India heeft een hoog geboortecijfer, maar een zeer wisselend sterftecijfer, zodat decennia met een percentage van gemiddeld 0,145 wisselen met decennia waarin het tot 0,90 of 1,01 stijgt.

Evenals van Europa geldt ook van al deze landen, dat de grote bevolkingstoeneming een verschijnsel van de laatste anderhalve eeuw is.

C. DE VERSPREIDING EN DE DICHTHEID VAN DE BEVOLKING.

De bevolking van de wereld is zeer ongelijkmatig over de aardoppervlakte verspreid. Het grootste gedeelte van de mensheid leeft samengedrongen in enkele door de natuur begunstigde streken, die door haar dichte bevolking een betekenis hebben verkregen, die niet in verhouding staat tot haar geografische uitgestrektheid. De overige delen, ongeveer viervijfde van de landoppervlakte der wereld, zijn slechts zeer dun bevolkt.

De dichtheid van de bevolking geeft ons zonder meer geen maatstaf om te beoordelen of een land over- of onderbevolkt is. Behalve door ligging, natuurlijke gesteldheid en klimaat wordt de maximale bevolkingsdichtheid mede bepaald door het fysiek en geestelijk peil van de bevolking en de historisch geworden economische en staatkundige positie van een land. Landen die een leidende plaats innemen en in hoge mate aan het internationale ruilverkeer deelnemen, kunnen, zoals dat bij Nederland en Engeland het geval is geweest, een stijgende welvaart paren aan een zeer grote en toenemende bevolkingsdichtheid. Bij landen, waar het grootste deel van de inwoners van de landbouw afhankelijk is, is de dichtheid van de bevolking per km2 van het voor bebouwing in aanmerking komende land van meer betekenis voor de beoordeling van de mogelijke bevolkingscapaciteit. In tegenstelling tot Engeland en Nederland, waar slechts resp. 5 en 18 pct van de bevolking van de agrarische productie afhankelijk is, vindt in sommige van de Balkan-landen 70 tot 80 pct van de bevolking zijn bestaan in de landbouw. Bij een bestudering van de bevolkingsdichtheid moeten dergelijke factoren steeds in aanmerking worden genomen.

Van de vier grote bevolkingsagglomeraties, die de wereld kent, is Europa de belangrijkste. Ook daar is de bevolking wederom vnl. geconcentreerd in de vlakten, langs de rivieren en bij de zeehavens. Het koude Noorden, de gebergten en de droge streken — Centraal-Spanje, delen van de Balkan en de steppen van Zuid-Rusland — zijn schaars bevolkt. De grootste bevolkingsconcentratie van de wereld wordt gevonden in het gebied dat Engeland, Nederland, België, Noord-Frankrijk en West-Duitsland omvat, waar ook de hoogste graad van industrialisatie en urbanisatie is bereikt. Het tweede bevolkingscentrum wordt gevormd door China en het Japanse imperium, die een grotere oppervlakte hebben dan Europa en een bevolking die vermoedelijk niet veel van Europa’s 543 millioen inwoners afwijkt. (De ramingen van de bevolking van China lopen echter ruim 100 millioen uiteen; W. S.

Thompson, Population and Peace in the Pacific, 1946, blz. 179). De derde agglomeratie vindt men in India, dat ongeveer 400 millioen inwoners telt. De kleinste, maar niet de minst belangrijke, van de vier bevolkingsagglomeraties is die in het O. van Noord-Amerika; de bevolking is niet meer dan een vijfde van die van Europa, de graad van industrialisatie en urbanisatie stemt echter met die van Europa overeen. Deze vier centra bevatten ongeveer driekwart van de totale wereldbevolking.

In het overzicht van de bevolkingsdichtheid van de verschillende werelddelen in tabel 7 is deze ook berekend voor Europa en Azië exclusief de vooral in Azië dun bevolkte Sovjet-Unie, waardoor een duidelijker beeld verkregen wordt van de bevolkingsdichtheid van deze werelddelen. Bij de verdeling van het gebied van de Sovjet-Unie is 5.999 km2 tot Europa en 15.178 km2 tot Azië gerekend. Mexico is bij Centraal-Amerika gevoegd, daar het demografisch weinig overeenkomst vertoont met de rest van Noord-Amerika. De oppervlakte van de werelddelen en die van de afzonderlijke landen, alsmede de bevolkingscijfers zijn ontleend aan het Statistical Year-Book 1942/44. De samenvoeging in tabel 8 van de Europese landen in groepen, die ook in volgende tabellen steeds zal worden gebezigd, steunt op gelijkheid in het demografisch karakter van die landen, zodat de grens tussen West- en Oost-Europa enigszins onregelmatig verloopt (zie Notestein e.a. The Future Population of Europe and the Soviet Union, blz. 53 en 57).

Aan de berekeningen zijn de grenzen van 1937 ten grondslag gelegd. Uit de niet-Europese landen moest een keuze worden gedaan. Daar in sommige landen — zoals bijv. in Egypte en Algiers — het grootste gedeelte van het grondgebied niet bewoond wordt, is de bevolkingsdichtheid ook voor het bewoonde gebied berekend.

D. DE ONTWIKKELING VAN DE GEBOORTE-, STERFTE- EN ACCRESCIJFERS.

De sterke toeneming van de bevolking die gedurende de laatste anderhalve eeuw heeft plaats gehad, kan een gevolg zijn geweest van een stijging van de nataliteit of van een daling van de mortaliteit. Ook hieromtrent bestaat er geen onzekerheid meer. Niet een toenemend geboortecijfer, maar een afnemend sterftecijfer heeft dit grote accres veroorzaakt.

In vroeger eeuwen moeten, we zagen het reeds, geboorte- en sterfteoverschotten elkaar hebben afgewisseld. Eerst in de 19de eeuw doet een ongekend groot geboorteoverschot zich onafgebroken voor en wel ten gevolge van een daling van de sterfte. In de huidige eeuw valt reeds weer een vermindering van dat overschot waar te nemen, maar nu omdat de daling van de nataliteit, reeds in het laatste kwartaal van de 19de eeuw begonnen, zover is voortgeschreden, dat zij niet meer gecompenseerd wordt door een voortgaande vermindering van het sterftecijfer.

Nauwkeurige statistische gegevens omtrent het aantal geboorten staan voor het grootste deel van de wereld niet ter beschikking en waar dat wel het geval is, gaan zij zelden verder terug dan het begin van de 19de eeuw. In de meeste landen zijn wij daarom op schattingen aangewezen.

Het enige gebied waarvan wij gedurende een vrij lange tijd de geboortecijfers nauwkeurig kennen is het N. en W. van Europa (België, Denemarken, Duitsland, Groot-Brittannië, Finland, Frankrijk, Ierland, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Zweden en Zwitserland). Volgens berekeningen van Kuczynski werden daar omstreeks 1850 ca 3,5 mill. kinderen per jaar geboren. Een halve eeuw later is dit aantal met ruim een mill. vermeerderd. In de jaren 1901-1905 wordt met gemiddeld 4,68 mill. geboorten per jaar het maximum bereikt. Dertig jaar later zijn we weer teruggekeerd tot bijna 3,5 mill. per jaar, een zelfde aantal dus als in 1850. In de V.S. wordt omstreeks 1850 het aantal geboorten per jaar op ca 1 mill. geschat, in 1900 is het tot 2,25 mill. gestegen en in 1930 tot 2,5 mill.

Deze sterke vermindering van het aantal geboorten in Europa en de geringere toeneming in de V.S., terwijl de bevolking in die periode zeer sterk toenam, wijzen op een ernstige daling van het geboortecijfer (het aantal geboorten per duizend zielen).

Er zijn voldoende redenen om aan te nemen dat het geboortecijfer in de eeuwen, aan 1800 voorafgaande, hoog is geweest. De primitieve vormen van gezinsbeperking vonden met uitzondering van abortus geen toepassing meer, de moderne wijzen van geboorteregeling hadden nog nauwelijks ingang gevonden. Schommelingen in het geboortecijfer deden zich wel voor, daar jaren van hongersnood of epidemieën het sterk deden dalen, terwijl ook het huwelijkscijfer en de leeftijd waarop de huwelijken werden gesloten invloed erop hadden. De beschikbare gegevens wijzen erop dat in West- en Noord-Europa het geboortecijfer van 1750 tot 1815 vrij sterk geschommeld heeft, dat het in de volgende vijfentwintig jaren een weinig daalde, om daarna gedurende een halve eeuw vrijwel constant te blijven. Na 1885 treedt echter een daling in (alleen in Frankrijk begint deze eerder), eerst langzaam, maar na 1909 in een sneller tempo, slechts onderbroken — als naoorlogsverschijnsel — door een tijdelijke stijging in de jaren 1920-1922. Ook in Zuid- en Oost-Europa — waar minder volledige gegevens ter beschikking staan — doet hetzelfde verschijnsel zich voor, maar de daling begint later, zodat de geboortecijfers daar tot dusver nog hoger zijn dan in het W. en N.

De beweging blijkt zich tot dusver echter regelmatig van W. en N. naar O. en Z. voort te planten, terwijl het opmerkelijke verschijnsel valt waar te nemen dat naar mate de geboortedaling later intreedt, het tempo er van vaak sneller is. De V.S., Australië en Nieuw-Zeeland vertonen een sterke mate van overeenkomst met de landen, waaruit hun bevolking vnl. gerecruteerd is. Veel hogere cijfers hebben Zuid-Amerika, delen van Afrika en Azië. Statistische gegevens voor deze landen bezitten wij slechts over de laatste decennia. Behalve voor Japan zijn ze vaak weinig betrouwbaar. Een stijging van het geboortecijfer kan enkel het gevolg zijn van een nauwkeuriger registratie.

De werkelijke geboortecijfers liggen vaak boven de officiële, omdat de registratie gebrekkig is. Voor China komen zorgvuldige onderzoekingen van een beperkt gebied tot een geboortecijfer van 45 à 48. Voor India wordt het even hoog geschat, terwijl ook voor Java een cijfer van ruim 40 wordt aangenomen.

De belangrijke daling van het geboortecijfer die de tabellen 10 en 13 ons doen kennen, moet haar oorzaak vinden in een vermindering van de huwelijksvruchtbaarheid. Andere factoren, zoals de percentuele vermindering van het aantal vrouwen in de vruchtbare leeftijden, de afneming van het huwelijkscijfer of de verhoging van de huwelijksleeftijd, die eveneens het geboortecijfer kunnen verlagen, blijken geen invloed in die richting te hebben gehad (met uitzondering van Ierland, waar deze drie factoren in de 19de eeuw werkzaam zijn geweest). Statistische gegevens omtrent de huwelijksvruchtbaarheid zijn niet talrijk en meestal van vrij recente datum. Het vruchtbaarheidscijfer kan berekend worden per 1000 vrouwen van 15 tot 45 (of 50) jaar of per duizend gehuwde vrouwen van die leeftijden. Bij het eerste cijfer is geen rekening gehouden met het wisselend percentage gehuwde vrouwen, bij het tweede niet met de onwettige geboorten. Bij beide is de invloed van de leeftijdsopbouw binnen de groep vrouwen in de periode van vruchtbaarheid veronachtzaamd.

In dit opzicht verschaft de bruto-vervangingsfactor (zie blz. 40) een zuiverder maatstaf voor de beoordeling van de veranderingen in de fertiliteit. Maar deze is slechts voor een klein aantal landen over een enigszins langere periode met voldoende nauwkeurigheid bekend.

Sterker is de daling van de vruchtbaarheid in Engeland, die in de jaren 1870 tot 1933 met niet minder dan 62 pct afnam.

Volgens berekeningen van Kuczynski beliep de bruto-vervangingsfactor voor West- en Noord-Europa 2,1 in 1885 (d.w.z. dat 210 meisjes, en ongeveer 220 jongens, per 100 vrouwen gedurende haar vruchtbare jaren werden geboren). In 1911-1914 was deze factor tot 1,6 en in 1933 tot 0,9 gedaald. In Nederland bedroeg hij 1,42 in 1930 en 1,30 in 1940, in Engeland 0,89 in 1938 en 0,84 in 1940. (Het Statistical Year-Book 1942-'44 geeft op blz. 52 vv. de cijfers voor enige andere landen aan).

Ook omtrent het sterftecijfer zijn nauwkeurige statistische gegevens schaars en van vrij recente datum. In de eeuwen zonder of met een gering bevolkingsaccres moet het sterftecijfer evenals het geboortecijfer hoog geweest zijn. Onder de invloed van hongersnoden, epidemieën en oorlogen heeft het echter grotere schommelingen vertoond, waardoor het nu eens beneden, dan weer boven het geboortecijfer kwam te liggen. In de 19de eeuw doet zich, vooral in Europa, een aanmerkelijke daling van het sterftecijfer voor, teweeggebracht door de vooruitgang van hygiëne en geneeskunde. Tegelijkertijd maakte de opvoering van de productie ten gevolge van de industriële revolutie en de ontwikkeling van de landbouw het mogelijk een grotere bevolking op een hoger peil van welvaart in het leven te houden. De ontwikkeling van het moderne vervoerwezen schiep tevens de gelegenheid de invloed van plaatselijke misoogsten op de sterfte te neutraliseren. Ook in andere delen van de wereld werden langzamerhand ten gevolge van de aanraking met de Westerse volken door toeneming van de welvaart en verbreiding van medische en hygiënische kennis de voorwaarden voor een daling van het sterftecijfer geschapen.

De sterftecijfers, in tabel 13 opgenomen, vertonen dan ook een aanmerkelijke daling en zijn in Europa reeds op een zeer laag niveau gekomen. De verschillen tussen de cijfers voor het O. en Z. van Europa en die voor het W. en N. zijn hier geringer dan bij het geboortecijfer het geval is.

Hetzelfde geldt voor Japan. In de V.S. en Australië behoren de sterftecijfers tot de laagste die voorkomen. In sommige van de belangrijkste bevolkingscentra van de wereld zijn de sterftecijfers nog hoog, terwijl zij ook onder de invloed van hongersnoden en epidemieën vaak sterk fluctueren. Volgens schattingen is het sterftecijfer van China gewoonlijk boven 40, van India tussen 30 en 40, van Java omstreeks 30.

Het spreekt vanzelf, dat vermindering van de sterfte en dus verlenging van de gemiddelde levensduur zich niet bij alle leeftijdsgroepen in gelijke mate kan voordoen. Hoe lager de leeftijd, des te groter is de mogelijkheid van afneming der sterfte. Van bijzondere betekenis is de daling van de zuigelingensterfte geweest. Deze vormt een belangrijke index van de in een land bestaande sociale en economische toestanden. In vroeger jaren is de zuigelingensterfte steeds de hoogste van die van alle leeftijdsgroepen geweest (berekend naar de sterfte in iedere leeftijdsgroep per duizend personen van die leeftijd). In landen waar de zuigelingensterfte het gunstigst is overtreft de sterfte van personen van 80 jaar en ouder eerst sedert veertig jaren en van personen van 65 tot 79 jaar eerst sedert een tiental jaren de sterfte van zuigelingen. De sterfte is het hoogst in de eerste levensmaand; zij daalt aanvankelijk zeer snel, daarna langzamer, totdat het laagste sterftecijfer wordt bereikt bij een leeftijd van ca 12 jaar, om daarna weer te stijgen.

Het sterftecijfer van zuigelingen (berekend per 1000 gedurende een jaar levend geboren kinderen) was vroeger overal zeer hoog; cijfers van 300 en meer waren normaal. Ook thans komen in economisch en sociaal achterlijke landen nog dergelijke cijfers voor. De daling begint iets later dan die van het algemene sterftecijfer en is in deze eeuw het belangrijkst geweest. In Nederland was de ontwikkeling aldus:

1871-1875: 211
1901-1905: 136
1921-1925: 69
1931-1935: 45
1936-1939: 37

Een gelijke ontwikkelingsgang vindt men in de overige landen van West- en Noord-Europa en in de nieuwe wereld. Het cijfer van de zuigelingensterfte heeft daar een laag niveau bereikt, al zijn er nog verschillen van enige betekenis. In 1939 bedroeg het in Nederland 34, in België 73, in Engeland 51, in Noorwegen 37, in Zweden 39, in Zwitserland 43, in Duitsland 60, in Frankrijk 63, in de V.S. 48, in Canada 61, in Australië 38. In Zuid- en Oost-Europa zijn de cijfers belangrijk hoger; in Spanje 135, Italië 97, Bulgarije 139, Roemenië 176. Voor de Sovjet-Unie wordt het geraamd op 187 in 1926/’27, op 140 à 150 in 1940; in Moskou bedroeg het in 1940: 101. In Zuid-Amerika ligt het tussen 100 en 200, soms nog daarboven (in Chili is het 225). In landen als China en India is het nog steeds 200 of meer.

Reeds werd opgemerkt dat de algemene sterftecijfers geen zuiver beeld van de mortaliteit geven, daar deze worden berekend zonder dat de leeftijdsopbouw van de bevolking in aanmerking wordt genomen. De daling van het sterftecijfer, zoals deze in tabel 13 tot uitdrukking komt en het zeer lage niveau dat in verschillende landen bereikt is, geven dan ook een te gunstig beeld van de werkelijke mortaliteit. Sterftetafels kunnen dienen om de invloed van de factor van de leeftijdsopbouw te elimineren. Dit zijn tabellen die aangeven hoeveel personen uit een bepaald aantal pasgeborenen (gewoonlijk 100 000) vermoedelijk de leeftijd van 1, 2, 3, enz. jaren zullen bereiken. Voor de samenstelling van een dergelijke sterftetafel moet men de sterftekansen kennen. Deze kunnen met behulp van de uitkomsten van de volkstelling en van de geboorte- en sterftestatistieken tussen opeenvolgende volkstellingen berekend worden. (De wijze van samenstelling van sterftetafels wordt uiteengezet in de door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde Sterftetafels voor Nederland afgeleid uit waarnemingen over de periode 1931-1940, ’s-Gravenhage 1942.

Een korte uiteenzetting bij O. Bakker, Statistiek, dl II). Wanneer men het totaal aantal jaren, dat een groep personen volgens de sterftetafel op zeker ogenblik gezamenlijk nog te leven heeft, deelt door het aantal personen, verkrijgt men hun gemiddelde levensduur, d.w.z. het aantal jaren dat iemand, gerekend van een bepaald levensjaar af, gemiddeld nog te leven heeft. De kennis van de gemiddelde levensduur stelt ons in staat een verbeterd sterftecijfer te berekenen. Uit genoemde sterftetafels blijkt dat de gemiddelde levensduur in Nederland van nuljarigen van het mannelijk geslacht, volgens waarnemingen in de jaren 1931-1940, 65,7 jaren bedraagt. Van elke duizend mannelijke levend geborenen zullen derhalve per jaar gemiddeld 1/65,7 gedeelte of 15,2 personen komen te overlijden.

De gemiddelde levensduur van vrouwen is iets langer, zodat we een sterftecijfer van ca 15 verkrijgen, een cijfer dat belangrijk hoger is dan het algemene sterftecijfer over 1931-1940, dat 8,9 bedraagt. Hieruit volgt dus dat, wanneer de leeftijdsopbouw van een bevolking zich wijzigt, het algemene sterftecijfer belangrijk kan stijgen zonder dat er verandering komt in de gemiddelde levensduur of de sterftekansen. In Frankrijk is de gemiddelde levensduur wel lager dan in Nederland, maar het hogere algemene sterftecijfer van 15,9 is toch voor een groot gedeelte te verklaren uit de andere leeftijdsopbouw van de Franse bevolking.

In de laatste eeuw heeft zich een aanzienlijke verlenging van de gemiddelde levensduur voorgedaan. In het begin van de 19de eeuw was deze, ook in Europa, bij de geboorte vermoedelijk nog geen 30 jaren (voor Zweden, waar de sterfte gunstiger dan elders was, geven sterftetafels van 1755-1775 een gemiddelde levensduur van 35 jaren aan).

De gemiddelde levensduur van nuljarigen, thans in Nederland bereikt, behoort tot de langste die tot dusver werd waargenomen. Een ongeveer gelijke verlenging heeft zich in de meeste landen van West- en Noord-Europa voorgedaan. Grafiek II geeft een vergelijkend overzicht van de gemiddelde levensduur in de Europese landen op grond van berekeningen tussen 1930 en 1940. In het O. en Z. is deze nog belangrijk korter dan in het W. en N. van Europa. In de V.S., Australië, Nieuw Zeeland en Canada verschilt de gemiddelde levensduur weinig van die van Nederland. Aanzienlijk korter is deze in Afrika en Azië; in India bijv. was hij in 1931 voor nuljarigen 26,91 (m.) en 26,56 (vr.). Alleen Japan vertoont overeenkomst met Europa; in 1935-1936 bedroeg daar de gemiddelde levensduur voor nuljarigen 46,92 (m.) en 49,63 (vr.). (Enige verdere gegevens vindt men in het Statistical Year-Book 1942/’44 en het Aperçu de la Démographie des divers Pays du Monde 1929-1936, ’s-Gravenhage 1939).

Tot hoe oudere groepen men komt, des te geringer is de leeftijdsverlenging, des te kleiner worden ook de verschillen tussen de onderscheiden landen (zie grafiek II voor de nul- en 40-jarigen). Meer mensen worden oud dan voorheen het geval was, maar de ouden bereiken geen hogere leeftijd dan toen. Het is een opmerkelijk feit dat een kleine eeuw geleden nauwelijks 3/8 van de pasgeborenen de leeftijd van 60 jaar bereikten tegenover thans ruim 2/3, maar dat zij die 60 jaar geworden zijn thans vrijwel dezelfde kansen op een langer leven hebben als vroeger. In Nederland is gedurende negentig jaar de gemiddelde levensduur van zestigjarige mannen van 13,3 tot 16,3 jaren gestegen. In Engeland bedroeg de gemiddelde levensduur van deze groep in 1933: 15,4 jaar, negentig jaren eerder 13,9 jaar. Bij de tachtigjarigen heeft geen stijging plaats gevonden.

Daaruit volgt dat de vooruitgang van hygiëne, geneeskunde en welvaart wel in staat geweest is een steeds groter aantal pasgeborenen in het leven te houden en hun levensduur te verlengen, maar de levensgrens voor oudere mensen niet heeft kunnen verplaatsen. In landen, waar de gemiddelde levensduur reeds tot 60 a 65-jaren is gestegen, zal daarom op een veel verdere verlenging niet meer kunnen worden gerekend; de daling van de sterfte begint daar dus ook haar einde te naderen. Een belangrijke conclusie vloeit daaruit voor de landen die reeds zover voortgeschreden zijn voort. Voor de sterke aanwas van de bevolking gedurende de laatste eeuw is de ontwikkeling van het sterftecijfer de beslissende factor geweest, voor de bevolkingsgroei van de toekomst zal het allereerst op de fertiliteit aankomen.

De cijfers van het natuurlijk accres zijn reeds in tabel 13 opgenomen. Deze verkrijgt men door het algemene sterftecijfer van het algemene geboortecijfer af te trekken. De beweging van deze twee verklaart derhalve de veranderingen in het natuurlijk accres. Ondanks de vermindering van het geboortecijfer in Europa na 1885 neemt het accres in de meeste landen aanvankelijk toe vanwege de daling van het sterftecijfer. Daar dit in een sneller tempo afneemt dan het geboortecijfer, bereikt het accrescijfer in het begin van deze eeuw in de meeste landen een hoog niveau. In de jaren 1915-1919 is er in bijna alle oorlogvoerende landen een sterfte-overschot en in de andere landen een vermindering van het accres.

De stijging van de geboorten die na 1920 intreedt, doet het accres weer toenemen, maar spoedig begint de geboortedaling opnieuw, thans in een sneller tempo dan dat van de afneming der sterften, waardoor het natuurlijke bevolkingsaccres in de meeste Europese landen sterk terugloopt, in het O. en Z. echter in geringer mate dan in het W. en N. Nederland vormt in dit opzicht een uitzondering; al valt een geringe, maar toch continue, afneming te constateren, het accrescijfer is hoger dan in vrijwel alle Europese landen. Alleen in de Sovjet-Unie vindt men een belangrijk hoger cijfer. Van de niet-Europese landen zijn de V.S. en Australië bijna op Westeuropees peil gekomen. Hoger is het accrescijfer in Japan en Argentinië, maar ook daar valt een geringe daling waar te nemen.

Dezelfde invloed die de leeftijdsopbouw van de bevolking op het geboorte- en sterftecijfer heeft, oefent deze ook op het accrescijfer uit. Daarom geeft dit geen antwoord op de vraag of een bevolking zich nog remplaceert. Een juist inzicht in deze kwestie verschaft ons de netto-vervangingsfactor. Voor zover ons gegevens ter beschikking staan, wijzen die op een belangrijke en vaak snelle afneming. Ondanks het bestaan van een natuurlijk bevolkingsaccres in alle Europese landen met uitzondering van Frankrijk, reproduceert de bevolking in het merendeel van deze landen zich niet meer. Uit de berekeningen van Kuczynski blijkt dat tegen het einde van de 19de eeuw alleen Frankrijk een netto-vervangingsfactor onder 1 bezat.

Omstreeks 1925 gold hetzelfde reeds voor een zestal landen, terwijl in 1939 alle landen van West-, Noord- en Centraal-Europa een netto-vervangingsfactor onder 1 hadden, met uitzondering van Nederland en de Ierse Vrijstaat, waar de factor 1,1 bedroeg. Dit betekent dat in al deze landen bij gelijkblijvende fertiliteit en mortaliteit in korter of langer tijd — hoe spoedig hangt van de leeftijdsopbouw van de bevolking af—het natuurlijke bevolkingsaccres zal ophouden en het bevolkingscijfer zal beginnen te dalen. Ook meer oostelijk gelegen landen behoren reeds tot deze groep, nl. Hongarije, Tsjechoslowakije, Finland, Letland en Estland. Buiten Europa geldt hetzelfde voor de V.S., Australië en Nieuw-Zeeland. Maar ook daar, waar de nettovervangingsfactor boven 1 is, valt een daling ervan waar te nemen.

Bulgarije, dat omstreeks 1910 nog een factor van 1,6 had en Oekraïne, dat langer in die toestand verkeerde, hadden in 1939 reeds een factor van 1,2, hetgeen betekent dat deze al lager was dan die van Duitsland en Noorwegen in 1910. Menigmaal kan men waarnemen dat in landen waar de daling later intreedt, het tempo ervan sneller is. De Sovjet-Unie heeft, met 1,5 de hoogste netto-vervangingsfactor van geheel Europa, maar ook daar is de daling reeds begonnen.

E. DE TOEKOMSTIGE BEVOLKINGSONTWIKKELING

Onder de indruk van de snelle toeneming van de bevolking in het jongste verleden leeft in de eerste decennia van deze eeuw bij velen nog de gedachte dat ook voor de toekomst op een dergelijke bevolkingsaanwas moet worden gerekend en kan men tal van uitingen beluisteren, waaruit een zekere beduchtheid voor het voortduren van een dusdanig accres spreekt. In korte tijd is daarin verandering gekomen. Een nauwkeuriger analyse van de oorzaken van het bevolkingsaccres, het verschijnsel van de geboortedaling en het juister inzicht door de berekening van de netto-vervangingsfactor verkregen, deden een andere ontwikkeling verwachten. De vrees voor overbevolking heeft in de Westerse landen plaats gemaakt voor bezorgdheid over een te verwachten teruggang van de bevolking. In 1937 sprak het Engelse Lagerhuis het openlijk uit dat de tendentie van de bevolking om te gaan afnemen een gevaar opleverde voor de handhaving van het Britse Imperium en de welvaart van de natie.

Vandaar dat men zich gezet heeft aan berekeningen omtrent de vermoedelijke toekomstige loop van de bevolking. Wanneer men de beschikking heeft over gegevens betreffende de omvang van de bevolking en haar indeling naar geslacht en leeftijd, over uitgewerkte sterftetafels en gedetailleerde vruchtbaarheidscijfers, zijn dergelijke berekeningen technisch mogelijk. De moeilijkheid is gelegen in de keuze van de veronderstellingen, waarvan men daarbij zal uitgaan. Men kan de vruchtbaarheids- en sterftecijfers van de onmiddellijk voorafgaande jaren als basis nemen, maar deze cijfers zijn in het verleden niet stabiel gebleken en er is weinig reden om aan te nemen dat zij dat in de toekomst wel zullen zijn. Derhalve moet men zich begeven in veronderstellingen omtrent de veranderingen die zich in vruchtbaarheid en sterfte zullen voordoen, maar daarbij staat men tegenover tal van onzekere factoren. Het is daarom nodig dat men zich steeds rekenschap geeft van het hypothetisch karakter van deze becijferingen.

Sedert een twintigtal jaren is een belangrijk aantal van dergelijke berekeningen opgesteld, waarbij van uiteenlopende veronderstellingen is uitgegaan. Hier zal alleen aandacht worden geschonken aan een van de laatste en meest belangrijke onderzoekingen op dit gebied. (Een overzicht van enige andere berekeningen kan men vinden bij A. M. de Jong, Inleiding tot het Bevolkingsvraagstuk, ’s-Gravenhage 1946, hfdst. IX). Door de Volkenbond is begin 1939 opdracht gegeven tot een uitvoerige bestudering van verschillende demografische problemen. Tijdens de oorlog is dit onderzoek onder leiding van prof.

F. W. Notestein ter hand genomen in het Office of Population Research van Princeton University. Het vraagstuk, dat ons thans bezighoudt, is behandeld in de eerste van de vier publicaties, waartoe deze opdracht heeft geleid, The Future Population of Europe and the Soviet Union, Population Projections 1940-1970. (Geneva, League of Nations, 1944). Men vindt in dit hoogst belangrijke werk ook een critische bespreking van de daarin en bij andere berekeningen toegepaste methodes, een historisch overzicht van de verschillende ramingen, alsmede een bibliographie. In tegenstelling tot andere onderzoekingen heeft men zich beperkt tot een vrij korte periode, de jaren 1940-1970.

Van twee veronderstellingen is men bij het onderzoek uitgegaan. In de eerste plaats dat vruchtbaarheid en sterfte zich zullen blijven ontwikkelen overeenkomstig de ontwikkelingslijn die in de jaren tussen beide wereldoorlogen is waar te nemen geweest. Met de invloed van de oorlog is geen rekening gehouden daar het onderzoek tijdens de oorlog werd uitgevoerd. Deze werkwijze heeft men gekozen, steunende op de ervaring dat de krachten die in laatste instantie de ontwikkeling van vruchtbaarheid en sterfte beheersen, een grote stabiliteit hebben vertoond en uitgaande van de gedachte dat, al brengt de oorlog door hogere sterfte en minder geboorten verliezen mede, deze toch — zoals ook in Wereldoorlog I gebleken is — in de „trend” die de ontwikkeling van vruchtbaarheid en sterfte te zien gaven, geen wijziging zal brengen. De tweede veronderstelling, waarvan de berekeningen uitgaan, is dat er tot 1970 geen migratie zal plaats hebben, daar het niet mogelijk is daaromtrent enige schatting te maken.

Voor de gedetailleerde berekeningen van de toekomstige bevolking van de verschillende landen, gesplitst naar geslacht en leeftijdsklassen, moet naar deze publicatie verwezen worden.

De tegenstelling in de te verwachten bevolkingsontwikkeling in de drie hoofdgebieden, waarin de landen zijn gegroepeerd, wordt duidelijker, wanneer men het percentage, dat hun bevolking van de totale bevolking van die gebieden in 1940 uitmaakte, vergelijkt met het percentage dat deze in 1970 daarvan zal uitmaken. Aan deze vergelijking in tabel 17 is tevens toegevoegd een vergelijking van de veranderingen die zich in de dertig jaren tussen 1910 en 1940 in feite hebben voorgedaan met die welke in de dertig jaren tussen 1940 en 1970 daar worden verwacht.

De te verwachten ontwikkelingsgang tekent zich in de tabellen 16 en 17 duidelijk af. Het bevolkingscijfer van alle landen van N.W.- en Centraal-Europa bereikt in deze periode — in de meeste landen al spoedig — zijn maximum en begint daarna te dalen, in sommige gevallen reeds in belangrijke mate. Alleen in Nederland en in de Ierse Vrijstaat is de bevolking in 1970 nog stationnair. In Zuid- en Oost-Europa zet de bevolkingsgroei na dat jaar zich nog voort, hoewel de voet van toeneming reeds geringer begint te worden. In de Sovjet-Unie groeit de bevolking het sterkst, al is ook daar het tempo van de toeneming tegen het einde van deze periode afnemend.

De ontwikkeling van de bevolking van Europa, zoals deze zich tot dusver in de 20ste eeuw heeft voorgedaan en in de tweede helft van deze eeuw vermoedelijk zal zijn, wijkt derhalve belangrijk af van die welke in de vorige eeuw viel waar te nemen. De snelle en gestadige groei van toen wordt in het begin van deze eeuw eerst onderbroken, schijnt zich dan te herstellen, maar spoedig blijkt dat de ontwikkelingslijn in de meeste landen reeds is omgebogen in de richting van stilstand of teruggang van de bevolking, terwijl er elders tekenen zijn dat ondanks een aanvankelijk nog sterke aanwas de tijd van een afnemend accres niet veraf meer ligt.

Uit de cijfers van het gemiddelde jaarlijks accres in tabel 4 bleek dat gedurende de eerste tien jaren van deze eeuw de bevolking nog met ruim tien pct toenam, dat het accres dus groter was dan ooit. Bovendien was de emigratie belangrijk; niet minder dan 7 millioen inwoners verlieten in die periode ons werelddeel. In het volgend decennium wordt het natuurlijke accres door de oorlog en zijn nasleep voor het grootste deel vernietigd en neemt de bevolking met slechts 2 pct toe. In de jaren 1920 tot 1930 wordt het vooroorlogse percentage van toeneming bijna weer bereikt, daar de geboorten sterk toenamen, terwijl het aantal emigranten slechts 3 millioen bedroeg. Ook in de periode 1930-1940 is er een accres, maar de toeneming bedraagt slechts 7 pct, ondanks het feit dat de emigratie vrijwel tot staan is gekomen. Een nadere ontleding van deze toeneming heeft ons echter doen inzien dat zij voor het grootste gedeelte moet worden toegeschreven aan de gunstige leeftijdsopbouw van de bevolkingen, waardoor de gevolgen van de afnemende vruchtbaarheid zich niet onmiddellijk openbaarden.

Daar in deze leeftijdsopbouw onvermijdelijk verandering komt, zal derhalve ook zonder een voortgaande daling van de vruchtbaarheid in die landen aan de uitbreiding van de bevolking een einde komen en zal de toekomstige ontwikkeling ook in dat geval een overeenkomstig beeld vertonen als in de tabellen 16 en 17 ons wordt geboden. Alleen een verschil in tempo behoort tot de mogelijkheden.

F. DE VERANDERING IN DE LEEFTIJDSOPBOUW VAN DE BEVOLKING.

Omvang en samenstelling van de bevolking hangen nauw met elkaar samen. Neemt een bevolking in aantal toe of af, dan komt er wijziging in haar leeftijdsopbouw, terwijl omgekeerd de leeftijdsopbouw invloed uitoefent op de toekomstige bevolkingsontwikkeling. Zolang de vruchtbaarheid hoog is en het aantal geboorten niet afneemt, zal het diagram dat de leeftijdsopbouw van een volk aangeeft, de vorm van een piramide vertonen. Indien het sterftecijfer eveneens hoog is, m.a.w. de gemiddelde levensduur nog kort is, zal een volk „jong” zijn. De jeugdige leeftijdsgroepen, tot de leeftijd van ca 34 jaar, zijn relatief sterk bezet; daarboven wordt de piramide spoedig veel smaller. De leeftijdspiramide van Engeland in 1841 (grafiek III) geeft een duidelijk beeld van een dergelijke bevolking.

Wanneer het sterftecijfer daalt, terwijl het aantal geboorten elk jaar nog toeneemt, verbreedt de piramide zich wel naar boven, maar het overwicht blijft aan de jongere groepen, waaraan ook de daling van de sterfte het meest ten goede komt. De oudere leeftijdsklassen worden gevormd door de overlevenden van groepen pasgeborenen die kleiner waren dan de telkens op hen volgende groep, terwijl zij bovendien een periode van nog hogere sterfte hebben beleefd. Gedurende enige tientallen jaren worden eerst de jongste leeftijdsgroepen, daarna ook die van de jeugdige volwassenen, relatief sterker bezet. De daling van de sterfte en de toeneming van de geboorten brengen derhalve een bevolkingsstructuur mee, die gunstig is voor een versnelling van de bevolkingsgroei, zodat een cumulatieve werking ervan uitgaat. Ook uit een economisch en een militair oogpunt is een dergelijke leeftijdsopbouw gunstig. De bevolkingspiramides van Nederland van 1909 en 1930, van Engeland van 1911 en van Duitsland van 1910, geven een dergelijke faze van de bevolkingsontwikkeling vrij goed weer.

Geleidelijk aan worden ook de hogere leeftijdsgroepen sterker bezet, zodat het percentuele overwicht van de jongere groepen iets geringer wordt. Wanneer echter de vruchtbaarheid zodanig begint af te nemen, dat het aantal pasgeborenen elk jaar kleiner is dan in het voorafgaande jaar, kondigt een belangrijker wijziging in de bevolkingsstructuur zich aan. Daar het bijna 20 jaar duurt voordat deze kleinere groepen de vruchtbare leeftijdsklassen bereiken, oefent de reeds ingetreden verandering in de leeftijdsopbouw van de bevolking nog geen invloed uit op het geboortecijfer. Zodra zij echter tot die klassen gaan behoren, wordt de invloed van de afnemende vruchtbaarheid op het geboortecijfer versterkt door een ongunstiger leeftijdsopbouw van de bevolking; een cumulatieve werking doet zich wederom voor, maar nu in de richting van een vermindering van het bevolkingsaccres. De bevolking begint tevens te verouderen en na enige tijd zijn de hogere leeftijdsklassen samengesteld uit de overlevenden van groepen pasgeborenen die talrijker waren dan de telkens op hen volgende groepen. Daardoor neemt het sterftecijfer toe, ook wanneer er geen verandering in de sterftekansen zich voordoet.

De in de grafieken VI, VII en VIII afgebeelde piramides die geconstrueerd zijn aan de hand van de boven behandelde berekeningen van de te verwachten bevolkingsontwikkeling tot 1970, representeren een latere faze, waarin de wijziging in de bevolkingsstructuur tot verdere doorwerking is gekomen. De bevolkingsopbouw van N.W.- en Centraal-Europa van 1970 vergeleken met die van 1940 vertoont het sterkst het beeld van een verouderde bevolking. De leeftijdsgroepen beneden dertig jaar zijn naar gelang zij de basis naderen telkens geringer in aantal en zij zijn zwakker bezet dan de meeste oudere groepen. De bevolkingspiramide van Zuid- en Oost-Europa vertoont reeds hetzelfde type, maar in een wat eerder stadium van deze ontwikkeling; de veroudering van de bevolking is nog niet zover voortgeschreden. In een nog vroeger stadium bevindt zich de bevolking van de Sovjet-Unie in 1970. Wel zijn de leeftijdsgroepen niet meer groter in aantal naarmate zij jonger zijn en is het percentage van de totale bevolking dat de jongste groepen uitmaken belangrijk kleiner dan in 1940, maar een toenemende versmalling van de piramide naar gelang de basis benaderd wordt, doet zich hier nog niet voor.

Evenals uit het feit van de daling van het bevolkingscijfer vloeien ook uit de verschuivingen in de leeftijdsopbouw belangrijke consequenties voort. Dit te meer, omdat de verschillende delen van Europa zich in een uiteenlopend stadium van deze ontwikkeling bevinden, zodat een verandering in de relatieve krachtsverhoudingen zich zal voordoen.

De wijziging in de leeftijdsopbouw is niet alleen voor de ontwikkeling van nataliteit en mortaliteit van betekenis, maar evenzeer is zij in economisch, sociaal en militair opzicht van belang. De bevolking kan in dit verband het beste in drie groepen worden ingedeeld: de kinderen van 0-14 jaar, de ouden van dagen boven de 65 jaar en de productieve groep van 15-64 jaar, die behalve zichzelf ook de beide andere groepen heeft te onderhouden. De beslissing over de omvang die de laatste groep in de naaste toekomst zal hebben is in het verleden reeds getroffen. Een ieder die gedurende die eerstkomende 15 jaren tot haar zal toetreden, is thans reeds geboren. Het maximum aantal dat de groep van productief werkzamen zal kunnen tellen, staat derhalve al geruime tijd vast; het kan alleen door bijzondere omstandigheden als oorlog en emigratie kleiner worden. Eveneens is het duidelijk dat de invloed van een dalend geboortecijfer op het beschikbare aantal arbeidskrachten zich eerst na 15 jaren zal doen gevoelen, terwijl omgekeerd pogingen om deze groep te versterken slechts na een gelijke periode een begin van succes zullen kunnen hebben.

Uitvoeriger en meer gedetailleerde berekeningen zijn te vinden in F. W. Notestein e.a., The Future Population of Europe and the Soviet Union, blz. 235-313.

Uit de weergegeven berekeningen treden enige tendenties duidelijk naar voren. In de eerste plaats zal het aantal mannen in de productieve leeftijdsklassen niet meer even snel toenemen als tot dusver het geval was en het zal spoedig een dalende tendentie gaan vertonen. Verder zal deze groep verouderen, d.w.z. de oudere leeftijdsklassen zullen binnen deze groep steeds meer een relatief overwicht verkrijgen.

In 1940 behoorden in Europa (excl. de Sovjet-Unie) 127,7 millioen mannen tot de productieve leeftijdsklassen. Tot 1970 wordt nog een toeneming van 20 millioen verwacht, maar daarvan valt 17 millioen op de jaren 1940-1945, zodat er voor de periode 1955-1970 slechts een toeneming van 3 millioen overblijft. De daling is dan echter reeds ingetreden, daar deze groep in 1965 een groter aantal mannen bevatte. Het grootste deel van deze toeneming komt voor rekening van het O. en Z. van Europa, tot 1955 12 van de 17 millioen. In de jaren 1955-1970 is de toeneming daar wel de helft kleiner, maar in de rest van Europa doet zich dan een vermindering met 3 millioen voor. In de Sovjet-Unie bedraagt de toeneming van het productieve deel van de bevolking gedurende 1940-1970 niet minder dan 35 millioen.

Wel daalt het toenemingspercentage van 36 in 1940-1955 tot 26 in 1955-1970, maar in absolute cijfers uitgedrukt is de vermeerdering in beide tijdvakken nog vrijwel gelijk. Daar bij de berekening van deze cijfers de verliezen, in Wereldoorlog II geleden, niet in aanmerking zijn genomen, zal blijken dat zij te hoog zijn geschat. De hier aangegeven ontwikkelingstendenties kunnen echter door deze verliezen slechts worden versterkt. Na 1965 zal zich dus in de Westerse landen voor het eerst in de moderne geschiedenis de toestand voordoen, dat zij, die de productieve leeftijdsklassen verlaten, niet meer door een even groot of groter aantal toetredenden zullen worden vervangen. Voor elke vier plaatsen die open komen zullen er niet meer dan drie gegadigden zijn die hun arbeidskracht aanbieden.

De veroudering van de productief werkzamen komt aan de dag bij een vergelijking van het aandeel dat de leeftijdsgroepen van 15-34 jaar, van 35-44 jaar en van 45-64 jaar op de verschillende tijdstippen in het totaal hebben. Door de veroudering zal het economisch leven aan beweeglijkheid inboeten, daar jeugdige arbeiders zich gemakkelijker verplaatsen en bij verandering in de productie eerder naar andere bedrijfstakken overgaan. Voor hen die voor het eerst werk zoeken zal het gemakkelijker zijn een betrekking te vinden, de kansen op promotie worden echter door de sterkere bezetting van de oudere leeftijdsklassen veel geringer.

De geschetste ontwikkeling zal in de verschillende delen van Europa uiteenlopende gevolgen meebrengen. Daar de meeste industrieën de voorkeur aan jeugdige arbeiders geven, zal in het W. de invloed van de veroudering meer worden gevolgd. Deze zal minder merkbaar zijn in de overwegend agrarische landen van het O. Daar zal echter de vooral aanvankelijk nog sterke toeneming van het aantal arbeidskrachten de reeds aanwezige druk van de bevolking op de agrarische hulpbronnen nog vergroten (zie W. E. Moore, Economie Demography of Eastern and Southern Europe, 1945).

In militair opzicht en voor het verrichten van zware lichamelijke arbeid komt het vnl. op de mannen van 15-34 jaar aan. De relatieve achteruitgang van deze groep in de verschillende landen is in tabel 18 te vinden. Duidelijker komt de verschuiving, die in hun aantal — en in het aandeel dat de verschillende delen van Europa in het totaal van deze groep hebben — zal plaats hebben, in tabel 19 aan de dag.

Onder de vrouwen zijn in demografisch opzicht die van 15-44 jaar het belangrijkst en van dezen vooral die tussen 20-35 jaar, daar in Europa ¾ van de kinderen uit vrouwen van die leeftijd worden geboren. De wijziging in het relatieve aandeel van deze groepen in de bevolking loopt ongeveer parallel met die in het aantal mannen van die leeftijden. De mogelijkheid bestaat dat in landen waar het aantal jeugdige mannelijke arbeiders afneemt, de beroepsarbeid ook van jonge gehuwde vrouwen wordt gestimuleerd, hetgeen de vruchtbaarheid vermoedelijk zal doen afnemen. Bovendien zullen de huwelijkskansen door een te verwachten tekort aan mannen verminderen. Bij de geboorte is er een jongensoverschot, dat echter door een grotere sterfte van de mannelijke bevolking langzamerhand in een deficit overgaat. De leeftijdsgroepen, waarbij voor het eerst een vrouwenoverschot zich voordoet, wisselen in de verschillende landen en op de verschillende tijdstippen in sterke mate.

In Nederland was dit in 1930 bij de leeftijdsgroep van 20-24 jaar het geval, in 1940 bij die van 30-34 jaar, in Engeland bij die van 25-29 jaar, in België bij die van 40-44 jaar. In de jaren voor Wereldoorlog II was er in Europa een tekort van 42 mannen per 1000 vrouwen en in de Sovjet-Unie van 79 mannen. Zonder oorlog of emigratie zou een geleidelijke vermindering van dit tekort te verwachten zijn geweest en in de leeftijdsgroepen van 20-34 jaar zelfs een overschot van mannen. Ten gevolge van de oorlog zal het omgekeerde het geval zijn en het surplus aan vrouwen groter dan ooit zijn, hetgeen een ongunstige invloed op de huwelijkskansen en het geboortecijfer moet hebben.

De verandering in de leeftijdsopbouw van de bevolking is ook van betekenis met het oog op de wijziging die deze brengt in de verhouding van de productieve leeftijdsklassen tot de van hen afhankelijke groepen. Zolang het aantal geboorten elk jaar groter is en de bevolking bij afnemende sterfte voortdurend toeneemt, is het aantal kinderen percentsgewijze groot, terwijl het aantal personen boven 65 jaar relatief gering is. Een dergelijke toestand treft men in West-Europa in de tweede helft van de 19de eeuw aan. Het onproductieve deel van de bevolking bedroeg ongeveer 40 pct, waarvan omtrent 35 pct kinderen en 5 pct personen boven 65 jaar. In Nederland was de ontwikkeling deze:

0-14 jaar 65 jaar en ouder
1849 33,4 4,7
1869 33,3 5,5
1889 35,3 6,0
1909 34,6 6,1
1930 30,6 6,2
1940 28,0 7,0

In Engeland vormden in 1881 de kinderen van 0-14 jaar 36,4 pct en de personen van 65 jaar en ouder 4,6 pct van de bevolking. Zoals uit tabel 18 blijkt bestond in 1940 in de Oosteuropese landen nog vrijwel dezelfde toestand. In de overige landen is de druk van deze groepen op de productieve klassen dan reeds verminderd, daar het aantal kinderen kleiner geworden is, terwijl de oudste groep der bevolking nog niet in dezelfde mate is toegenomen. Dit proces zet zich na 1940 aanvankelijk nog voort, zodat, gelijk men uit tabel 18 kan aflezen, het percentage van de afhankelijke groepen tot 30 of daar beneden daalt; alleen in Oost-Europa ligt het in sommige landen een weinig daar boven. Stonden vroeger tegenover elke 3 personen in de productieve leeftijdsklassen 2 waarvoor zij te zorgen hadden, de verhouding is dan gunstiger geworden, daar nu dezelfde last op elke 4 à 5 productief werkzame personen drukt. De samenstelling van de onproductieve groep wordt echter sterk gewijzigd.

Terwijl zij vroeger voor ongeveer 7/8 uit kinderen was samengesteld, vormen dezen dan niet veel meer dan de helft er van en bij verder voortschrijden van deze ontwikkeling zal het aantal van hen die 65 jaar of ouder zijn dat van de kinderen overtreffen. Het totale aandeel van de onproductieve groep in de bevolking kan dan ook weer veel meer dan 30 pct bedragen. Een dergelijke gang van zaken zal nieuwe economische en sociale vraagstukken meebrengen die hier niet nader kunnen worden uitgewerkt. Een wijziging in de richting van de productie en in de kapitaalvorming zal eraan gepaard gaan, terwijl het probleem van de sociale voorzieningen, met name dat van de ouderdomsverzorging, geheel andere afmetingen zal aannemen.

G. DE URBANISATIE VAN DE BEVOLKING.

In demografisch opzicht is ook de verdeling van de bevolking over platteland en stad van betekenis. De laatste anderhalve eeuw wordt gekenmerkt door een toenemende urbanisatie, d.w.z. door een verplaatsing van de bevolking van kleine gemeenten met een overwegend agrarisch karakter naar stedelijke centra, waar handel, nijverheid en de daarmee verbonden beroepen de voornaamste bronnen van bestaan zijn. De mogelijkheid van een dergelijke ontwikkeling wordt bepaald door de mate waarin de bevolking buiten de agrarische productie haar bestaan kan vinden. Daarom hebben grote stedelijke agglomeraties zich vooral sedert de industriële revolutie en de opkomst van het moderne vervoerwezen kunnen ontwikkelen.

Een nauwkeurige kwantitatieve bepaling van de toeneming van de stedelijke bevolking biedt ernstige

moeilijkheden. Statistieken van het aantal inwoners van de verschillende gemeenten geven het karakter van een gemeente vaak onvoldoende aan. Plaatsen met een typisch stedelijk karakter kunnen minder inwoners tellen dan uitgestrekte plattelandsgemeenten. Grote steden breiden zich dikwijls uit buiten de gemeentegrenzen, zodat de stedelijke agglomeratie groter is dan de statistiek aangeeft. Kleine gemeenten kunnen als voorsteden een zuiver stedelijk karakter hebben. Bij de volkstellingen worden de grenzen tussen stad en platteland op uiteenlopende wijze getrokken.

In sommige landen worden deze door een administratiefrechtelijke indeling bepaald, in andere door het aantal inwoners, waarbij echter verschillende aantallen, 2000, 5000, soms nog meer, als criterium worden gebezigd. De moeilijkheden wegen zwaarder bij een internationale vergelijking dan bij het nagaan van de ontwikkelingsgang in een afzonderlijk land.

In het begin van de 19de eeuw is de stedelijke bevolking nog gering. In Engeland en Duitsland wordt deze op niet meer dan 10 pct van de totale bevolking gesteld. Vooral in de tweede helft der 19de eeuw is er een sterke toeneming, speciaal ook van de steden met meer dan 100 000 inwoners. In Duitsland bijv. neemt de plattelandsbevolking (gemeenten met minder dan 2000 zielen) van 63,9 pct in 1871 tot 45,6 pct in 1900 en 30,1 pct in 1939 af. De inwoners van de steden boven 100 000 zielen nemen van 4,8 pct in 1871 tot 16,2 pct in 1900 en 26,8 pct in 1925 toe. In 1840 woonde in Nederland 37,1 pct van de bevolking in gemeenten met minder dan 5000 inwoners en 14 pct in gemeenten boven 100 000 inwoners.

Urbanisatie heeft in het algemeen geleid tot vermindering van de bevolkingsgroei. Voor de 19de eeuw overtroffen in de meeste grote steden de sterften de geboorten — ook thans is dat in het Oosten (China, India) nog menigmaal het geval, — zodat zij slechts in stand werden gehouden door een voortdurende immigratie van de bewoners van het platteland. Malthus nog vermeldde onder de „repressieve remmen” naast hongersnood, epidemieën, enz. de grote steden. De daling van de sterfte in de 19de eeuw deed echter ook in de steden een vaak belangrijk geboorte-overschot ontstaan. In later tijd krimpt dit weer in, nu echter door afneming van de nataliteit. Deze is in de steden sterker gedaald dan op het platteland.

In 1875-1879 was in Nederland de huwelijksvruchtbaarheid in de grote steden nog vrijwel gelijk aan die in de rest van het land. Berekend per duizend gehuwde vrouwen beneden 50 jaar bedroeg het vruchtbaarheidscijfer in 1875-1879 in geheel Nederland 310, in Amsterdam 281, in Rotterdam 303, in ’s-Gravenhage 312. In 1926-1930 is het vruchtbaarheidscijfer in Nederland tot 172 gedaald, maar in Amsterdam tot 116, in Rotterdam tot 132, in ’s-Gravenhage tot 123. In andere landen is de achteruitgang van de vruchtbaarheid in de grote steden nog aanzienlijker, zodat het algemene geboortecijfer soms reeds beneden het algemene sterftecijfer gedaald is. Berlijn bijv. had in 1932 een geboortecijfer van 8,1 en een sterftecijfer van 11,1. In andere steden blijkt het natuurlijk accres alleen een gevolg te zijn van een gunstige leeftijdsopbouw van de bevolking. In de grootste negen steden van de V.S. zou, bij gebreke van immigranten de bevolking jaarlijks met 5,1 per duizend inwoners afnemen, indien de leeftijdsopbouw gelijk zou zijn aan die van een stationnaire bevolking.

In grafiek XI zijn naast elkaar geplaatst de bevolkingspiramides van Berlijn en van een zuiver landelijk district, in beide gevallen vergeleken met die van geheel Duitsland. De smalle basis van de Berlijnse piramide is zowel een gevolg van de zeer lage fertiliteit als van de belangrijke immigratie van volwassenen van jeugdige leeftijd. Het aantal vrouwelijke immigranten is groter dan dat der mannelijke, zodat er, evenals in de meeste Westeuropese grote steden, een overschot van vrouwen is. In Allenstein is de basis van de piramide veel breder en is de afneming van het percentage van de jongste leeftijdsklassen kleiner dan die in geheel Duitsland. De leeftijdsklassen van 30-60 jaar zijn ten gevolge van de trek naar de stad echter aanmerkelijk zwakker bezet dan in geheel Duitsland. Een overschot van vrouwen ontbreekt hier. Het percentage van de oudste leeftijdsklassen ligt in Allenstein boven het rijksgemiddelde, in Berlijn er beneden.

Geheel anders is de tegenstelling tussen de bevolkingspiramide van Londen en die van een Engels landelijk district in grafiek XII.

De verschillen zijn hier veel geringer dan in Duitsland, daar Engeland een overwegend geürbaniseerd of althans gesuburbaniseerd land is. Ook de agrarische bevolking staat blijkbaar sterk onder de invloed van het overwegend stedelijk karakter van het land, terwijl tal van districten die administratief als „landelijk” worden aangeduid, dat in sociologische zin niet meer zijn. Het vrouwenoverschot in Londen tegenover een deficit op het platteland doet zich ook hier voor.

H. DE BEVOLKINGSONTWIKKELING IN EN NA WERELDOORLOG II.

Tot dusver werd het jaar 1940 als eindpunt genomen. Ook aan de berekeningen omtrent de te verwachten bevolkingsgroei werden de tendenties die voordien bij de ontwikkeling van nataliteit en mortaliteit vielen waar te nemen, ten grondslag gelegd. De vraag moet thans worden gesteld, of de gevolgen van de oorlog geen herziening van deze berekeningen eisen en of zich op demografisch gebied gedurende en na de oorlog geen nieuwe verschijnselen hebben voorgedaan, die een andere ontwikkelingsgang in uitzicht stellen dan tot nu toe werd aangenomen.

De gevolgen van Wereldoorlog II voor de bevolkingsontwikkeling kunnen nog niet ten volle worden overzien. Een vergelijking met die van Wereldoorlog I dringt zich onwillekeurig op. Uit bovenstaande uiteenzetting vloeit reeds voort dat deze gevolgen minder ingrijpend zijn geweest dan menigeen zal hebben verwacht. Grote verliezen aan mensenlevens zijn geleden, maar in de hoofdlijn van de bevolkingsontwikkeling en in de fundamentele factoren die deze bepalen, is door Wereldoorlog I geen verandering gebracht.

De burgerverliezen ten gevolge van oorlogshandelingen zijn door de huidige wijze van oorlogvoeren toegenomen, waartegenover staat dat door de vooruitgang van hygiëne en geneeskunde de sterfte door ziekte en epidemieën veroorzaakt, die vroeger ook in de legers de meeste slachtoffers eisten, is afgenomen. Van veel groter betekenis dan de extra sterfte is echter het geboorte-deficit geweest, dat wil zeggen het verschil tussen het werkelijke aantal geboorten en dat hetwelk zich zou hebben voorgedaan bij voortzetting van de voor-oorlogse nataliteitsontwikkeling. Voor Europa (exclusief de Sovjet-Unie) worden de militaire verliezen van Wereldoorlog I op 6,6 millioen geschat, de extra sterfte onder de burgerbevolking op 5 millioen, maar het geboortedeficit op niet minder dan 12,6 millioen. De geringere kindersterfte ten bedrage van 1,8 millioen, die daarvan het gevolg is geweest, moet in mindering worden gebracht, zodat men dan tot een verlies van 22,4 millioen zielen of 7 pct van de totale bevolking komt. De Russische verliezen gedurende de oorlog en de daarop volgende revolutie worden op 26 millioen of 18 pct van de bevolking geraamd, waarvan 1/3 in de oorlog en 2/3 in de revolutiejaren. De militaire verliezen worden op 2 millioen geschat, het geboorte-deficit op 10 millioen en de extra sterfte op 14 millioen.

De laatste is vooral door de hongersnood en epidemieën gedurende de revolutie zo hoog geweest. De oorlog heeft niet tot een achteruitgang van de bevolking geleid, maar wel tot een tijdelijke vermindering van het accres. In de ontwikkeling van het natuurlijk accres gedurende de eerste decenniën van deze eeuw spiegelt zich dit duidelijk af. Excl. de SovjetUnie was het accres van 1900-1910: 11,9 pct of 33,8 millioen zielen en na aftrek van de emigratie 9,3 pct of 26,5 millioen, van 1910-1920: 4,1 pct of 12,6 millioen en na aftrek van de emigratie 2,6 pct of 8 millioen, van 1920-1930: 8,9 pct of 28,5 millioen en na aftrek van de emigratie 8,1 pct of 25,8 millioen. Deze cijfers wijzen reeds op een voortzetting van de voor-oorlogse ontwikkelingslijn, hetgeen door een nadere bestudering van de geboorte- en sterftecijfers bevestigd wordt. Na de oorlog neemt het geboortecijfer eerst toe en is het hoger dan daarvoor, maar na enkele jaren begint de daling opnieuw.

Na 1924 sluit de trendlijn weer geheel bij die van voor de oorlog aan. Hetzelfde geldt met betrekking tot de sterfte. De oorlog heeft alleen een tijdelijke onderbreking van de ontwikkelingsgang betekend. Een meer blijvende betekenis heeft echter de wijziging in de leeftijdsopbouw, die de oorlog heeft teweeggebracht. De militaire verliezen beperken zich hoofdzakelijk tot enkele leeftijdsklassen. De invloed daarvan en van het geboorte-deficit heeft men in de boven afgebeelde bevolkingspiramides reeds kunnen constateren.

Dat de ontwikkeling van nataliteit en mortaliteit een grotere invloed op het bevolkingsaccres hebben gehad dan de oorlogsverliezen, volgt ook uit de berekening in tabel 22.

Deze berekening leert ons dat in de dertig jaren voor 1940 zowel in Engeland als in Duitsland de geboortedaling een veel grotere betekenis voor de bevolkingsontwikkeling heeft gehad dan de oorlog. Had deze niet plaats gevonden, dan zou de bevolking van Engeland en Duitsland in 1940: 1,1 resp. 6,2 millioen groter zijn geweest dan nu het geval is. Hadden echter de voor-oorlogse vruchtbaarheid en sterfte zich gedurende die jaren gehandhaafd, dan zouden deze bevolkingen bovendien nog met 5,7 resp. 13,1 zielen zijn toegenomen. Het verlies door de daling van het geboortecijfer veroorzaakt, is derhalve belangrij'ker dan het oorlogsverlies. Ook in de Sovjet-Unie blijken de schokken van oorlog en revolutie geen verandering in de bestaande tendenties te hebben gebracht.

De gevolgen van Wereldoorlog II wijken in verschillend opzicht van die van de vorige af. De militaire verliezen zijn in het Westen kleiner geweest, in Engeland bedroegen deze 300 000 tegen ruim het dubbele in Wereldoorlog I, in Frankrijk 150 000 tegen 1 320 000. De Duitse verliezen worden op ruim 3 millioen geschat, waarvan 5/6 aan het oostelijk front. Grote verliezen leden de Sovjet-Unie en vooral Polen, Joegoslavië en Griekenland; de cijfers daaromtrent zijn echter niet met nauwkeurigheid bekend. De bestrijding van ziekte en epidemieën is zowel aan het front als onder de bevolking doeltreffender geweest. De burgerverliezen ten gevolge van oorlogshandelingen zijn echter toegenomen.Verder moeten in aanmerking worden genomen de systematische uitroeiing van de Joden in Duitsland en in de bezette landen, alsmede de gevolgen van de wegvoering van een deel van de bevolking van verschillende landen.

In een rapport over The Results of the War of 1939-1945 as regards the Population of Germany and the Allied Countries of Europe (1946) komt het International Committee for the Study of European Questions tot de in tabel 23 gegeven opstelling van de militaire en civiele oorlogsverliezen.

De totale oorlogsverliezen, zonder geboortedeficit, zullen vermoedelijk groter zijn dan in Wereldoorlog I, waarbij in aanmerking dient te worden genomen, dat deze gedragen moeten worden door bevolkingen die voor het grootste gedeelte langzamer groeiden dan toen. Alleen de Sovjet-Unie verkeert demografisch in een positie dat de verliezen gemakkelijk kunnen worden gedragen.

Op grond van deze gegevens zullen de boven weergegeven berekeningen omtrent de toekomstige bevolkingsgroei herziening behoeven. De ontwikkelingslijn die er in wordt aangegeven, zal er echter niet door worden aangetast. Door de oorlogsverliezen zullen de cijfers te hoog blijken te zijn. Verder zal de invloed die deze hebben op de opbouw van de bevolking naar leeftijd en sekse het „verouderen” van verschillende volken versnellen, terwijl het aanzienlijk vrouwenoverschot, dat in sommige landen zich voordoet, de strekking zal hebben de huwelijkskansen en de vruchtbaarheid te doen afnemen.

Doet zich echter geen tegenwerkende factor voor? Het opmerkelijkste verschil tussen beide wereldoorlogen werd nog niet vermeld; dit betreft het geboorte-deficit. De ontwikkeling van het geboortecijfer in Wereldoorlog II vertoont een geheel ander beeld dan die in Wereldoorlog I. Een belangrijke daling van het aantal geboorten, zoals zich toen heeft voorgedaan, is nu uitgebleven. Verschillende factoren hebben daartoe meegewerkt. Het huwelijkscijfer is kort voor de oorlog en soms ook gedurende deze hoog geweest. Geleerd door de ervaring van de vorige oorlog heeft men door de toekenning van periodieke verloven aan gemobiliseerden een oorzaak van de afneming van het geboortecijfer trachten weg te nemen, terwijl de kinderen, zowel wettige als onwettige, vaak een object van speciale zorg van de regeringen zijn geweest.

Maar niet alleen werd een daling van het geboortecijfer voorkomen, in verscheidene landen kan zelfs een stijging er van worden geconstateerd. Deze kan niet enkel uit de genoemde factoren worden verklaard, te minder omdat ze in menig land reeds enige jaren voor de oorlog blijkt te zijn begonnen. Het is derhalve begrijpelijk dat men de vraag stelt of zich hier niet een nieuw keerpunt in de bevolkingsgeschiedenis van Europa aankondigt. Alle berekeningen omtrent de toekomstige bevolkingsgroei heeft men gebaseerd op extrapolaties van de gegevens omtrent vruchtbaarheid en sterfte in de laatste decenniën waargenomen. Wanneer mocht blijken dat deze reeksen zich in een andere richting voortzetten, zal een nieuwe oriëntatie nodig zijn. Onderzocht moet derhalve worden of de recente gegevens met betrekking tot nataliteit en mortaliteit voldoende grond geven voor een dergelijke verwachting.

Deze tabel vertoont een belangrijke stijging van het geboortecijfer reeds gedurende de oorlog en vooral in de jaren daarna. De toeneming is het grootst in N.W.- en Centraal-Europa, waar de daling het sterkst is geweest. Men moet 20 of meer jaren teruggaan om dergelijke cijfers aan te treffen. Het verschil tussen deze landen en die van Zuid- en Oost-Europa, dat in tabel 13 nog duidelijk naar voren kwam, is thans niet meer aanwezig. Daar de sterfte weinig of geen stijging vertoont, is het natuurlijk accres aanmerkelijk verbeterd. In Frankrijk bedraagt het in 1946: 7,3, een cijfer dat daar gedurende meer dan een eeuw niet werd bereikt; in Groot-Brittannië is het van 1,0 in 1940 tot 8,1 in 1946 toegenomen; Denemarken, Finland en Noorwegen staan met een accrescijfer van resp. 13,2, 14,4 en 13,3 te zamen met Nederland aan de spits; in Zweden, waar het tot beneden 3 was gedaald, is het weer tot 9,1 gestegen; in Nederland bedraagt het in 1946 zelfs 21,7, een cijfer dat hier nog nimmer en elders uiterst zelden werd aangetroffen.

De tijd is nog niet gekomen om een definitief oordeel over deze ontwikkeling te vellen. Het zal nog moeten blijken of deze cijfers en vooral die van slechts twee na-oorlogse jaren als representatief voor de gang van zaken in de eerstkomende jaren mogen worden beschouwd en of zij een stijging van de netto-vervangingsfactor boven 1 in uitzicht stellen. Enkele opmerkingen over de kans die daarop bestaat, kunnen echter reeds worden gemaakt.

Over de mortaliteit behoeft weinig meer te worden gezegd. Reeds werd aangetoond dat in landen, waar de gemiddelde levensduur zo hoog is als in vele Westeuropese landen, de mogelijkheid van een verdere daling van de sterftekansen beperkt is en dat de toenemende veroudering van de bevolking de tendentie heeft het sterftecijfer te doen stijgen. De sterftecijfers vertonen reeds geruime tijd overal een vrijwel gelijk beloop. Bij hoge sterftecijfers brengt reeds een bescheiden verbetering in hygiëne en medische verzorging een percentueel grote afneming van de sterfte teweeg, terwijl de daling, naarmate de sterfte geringer is, langzamer wordt. Op grond van de grote vooruitgang van de sanitaire en medische kennis in de laatste tijd zou men geneigd zijn te verwachten dat bij een gegeven hoogte van de sterfte deze thans in een sneller tempo zal afnemen dan enige tientallen jaren geleden. Dit wordt echter niet door de ervaring bevestigd.

Bovendien houde men voor ogen dat een daling van de sterfte aan de vruchtbaarheid alleen ten goede kan komen, wanneer zij betrekking heeft op vrouwen beneden 50 jaar. In de Westerse landen is daarop weinig uitzicht meer. Het gemiddeld aantal jaren dat elk pasgeboren meisje gedurende de vruchtbare periode (15 tot 50 jaar) leeft, bedroeg bijv. in 1930 in Engeland 30,03 jaren en in Nederland — volgens de sterftetafels 1931/1940 — 31,87 jaren. Van het theoretisch maximum van 35 jaren zijn we derhalve niet ver meer verwijderd.

Met betrekking tot de sterfte doen zich derhalve geen nieuwe gezichtspunten voor. Bij enigszins stabiele economische en politieke toestanden kan in Europa een voortzetting van de ontwikkelingsgang van voor de oorlog worden verwacht.

Moeilijker is het tot een oordeel over de toekomstige nataliteit te geraken. Verschillende redenen pleiten voor de opvatting dat de ontwikkeling van de laatste jaren nog geen voldoende grond oplevert voor de verwachting van een zodanige stijging van de vruchtbaarheid, dat stilstand of teruggang van de bevolking zal worden voorkomen.

Vergelijkt men de geboortecijfers van de laatste jaren met die van na Wereldoorlog I, dan ziet men dat de huidige cijfers in bijna alle landen nog daar beneden liggen. Toen is echter spoedig gebleken dat we met een tijdelijke na-oorlogse reactie te doen hadden. Na enkele jaren reeds is de daling van het geboortecijfer opnieuw begonnen. Ook nu kan blijken dat de stijging hetzelfde karakter heeft. Er bestaat echter in zoverre een verschil, dat de percentuele stijging thans groter is en dat de stijging in sommige landen reeds gedurende of voor de oorlog begonnen is. Maar de sterkere percentuele stijging vindt mede haar oorzaak in de zeer lage geboortecijfers kort voor Wereldoorlog II, terwijl de stijging vóór de oorlog in de meeste landen slechts gering is geweest.

Beide verschijnselen vinden vermoedelijk hun verklaring in de conjunctuurbeweging. De ernstige depressie na 1929 versterkte de reeds bestaande dalende tendentie en leidde tot zeer lage geboortecijfers. De ongekend grote werkloosheid deed menig huwelijk of ten minste de geboorte van menig kind uitstellen. Het is begrijpelijk dat dan, zodra de werkgelegenheid weer toeneemt, het huwelijkscijfer stijgt en dat uit reeds eerder gesloten huwelijken een eerste of ook een tweede kind geboren wordt. Voor zover deze correlatie tussen werkgelegenheid en geboortecijfer bestaat, kan dus in de stijging van het geboortecijfer geen bewijs van een principiële verandering worden gezien. Dit geldt ten dele ook voor Duitsland, waar het geboortecijfer van 14,7 in 1933 tot 20,4 in 1939 toenam.

Door een nationalistische propaganda, door huwelijksleningen, bevoorrechting van kinderrijke gezinnen, bestrijding van abortus, heeft het toenmalige regime de geboorten trachten te bevorderen. Ook hier zal de toeneming van de werkgelegenheid meer invloed hebben gehad dan deze overheidsmaatregelen. Bij dezelfde verhouding tussen toeneming van werkgelegenheid en geboortecijfer als elders werd waargenomen, komt meer dan de helft van de geboortetoeneming voor rekening van deze factor.

Bovendien is de toeneming van het aantal geboorten vnl. daardoor veroorzaakt, dat in meer gezinnen een eerste of ook een tweede kind werd geboren. De gezinnen met vier of meer kinderen dragen nauwelijks iets tot de vermeerdering van het aantal geboorten bij. Een toeneming van het aantal gezinnen met één of twee kinderen kan echter wel de teruggang van de bevolking vertragen, maar is niet in staat om de remplacering van de bevolking te waarborgen. Ook de huwelijksleningen in Duitsland met de kwijtschelding van een deel er van bij de geboorte van een kind hebben vermoedelijk alleen in deze richting invloed gehad.

Ook zal de stijging van de fertiliteit verdere voortgang moeten maken, zal aan de tendentie tot vermindering van het bevolkingsaccres een einde komen. Niet alleen de vruchtbaarheid beslist over het geboortecijfer, maar ook de leeftijdsopbouw van de bevolking en met name het aandeel dat de vrouwen van 20 tot 34 jaar in de totale bevolking hebben. Veranderingen in de bevolkingsontwikkeling werken steeds langzaam, daar het verleden een groot gewicht in de schaal legt. De potentiële ouders die in de eerstvolgende 20 jaren de ouderschaar zullen versterken, zijn thans reeds geboren. In hun aantal en eveneens in het aantal vrouwen tussen 20 en 34 jaar kan gedurende die tijd geen verandering meer worden gebracht en daarna slechts langzamerhand. Uit de gemaakte berekeningen volgt dat hun aantal overal — met uitzondering van enige Oosteuropese landen — na 1955 zal afnemen.

Om deze afneming te compenseren zal de fertiliteit in sterkere mate moeten toenemen. Een berekening voor Engeland opgesteld, laat zien hoe belangrijk deze toeneming zal moeten zijn. Om te bewerken dat de Engelse bevolking van 1946 af stationnair blijft, moet (aannemende dat in de ontwikkeling van de sterfte geen wijziging komt) de vruchtbaarheid dermate stijgen, dat zij in 1969 41 pct hoger is dan die van 1944. Een toeneming van dergelijke afmetingen ligt nog niet in de geboortestijging van de laatste jaren besloten.

Het bewijs van de onmogelijkheid van een dergelijke omkeer valt niet te leveren. Het oordeel over de waarschijnlijkheid er van wordt bepaald door ons inzicht in de oorzaken die tot de geboortedaling hebben geleid en in de kansen die er zijn dat deze worden weggenomen. Er bestaat weinig twijfel aan, dat deze daling het gevolg is van een welbewuste en opzettelijke beperking van het kindertal, zodat de vraag herleid wordt tot die naar de beweegredenen van deze beperking.

I. DE GEBOORTE-REGELING (HET ZGN. NEO-MALTHUSIANISME)

De gedachte dat gezinsbeperking slechts een verschijnsel van de laatste tijd zou zijn, berust op een misvatting. Zowel in de Oudheid als in later eeuwen, zowel bij primitieve als bij cultuurvolken vinden we het streven de omvang van het gezin te beperken. De toegepaste middelen lopen echter uiteen. Gezinsbeperking is een ruimer begrip dan geboorteregeling. Bij het laatste denkt men meestal slechts aan het voorkomen van de conceptie door de toepassing van mechanische, chemische of andere middelen. Beperking van de omvang van het gezin kan echter ook op andere wijze geschieden: door abortus, het doden van kinderen, speciaal meisjes, uitstel of verbod van het huwelijk, onthoudingsvoorschriften e.d.m.

Van deze praktijken is de abortus de enige die in Europa tot de huidige dag toe een belangrijke invloed op het geboortecijfer heeft uitgeoefend. Over de mate, waarin dat het geval is, bestaat grote onzekerheid (zie abortus provocatus).

Middelen tot voorkoming van zwangerschap komen reeds bij primitieve volken voor; aan de doeltreffendheid van de meeste moet evenwel getwijfeld worden. Er zijn aanwijzingen dat chemische en andere middelen in Europa sedert de 16de eeuw bekend zijn. In Frankrijk vinden we in 1778 bij Moheau, Recherches et considérations sur la population de la France, vermoedelijk de eerste klacht over de toepassing er van. Hij zegt dat deze reeds tot het platteland is doorgedrongen en vreest dat bij verdere verspreiding hun werking even verwoestend zal zijn als vroeger die van epidemieën. In het algemeen mag echter worden aangenomen dat de kennis en toepassing van anti-conceptionele middelen in het begin van de 19de eeuw bij de Westerse volken zeer gering is geweest. Vrij spoedig is daarin verandering gekomen.

Van verschillende kanten werd het probleem aan de orde gesteld, waarbij de vrees voor overbevolking, die onder de invloed van de leer van Malthus bij velen had post gevat, een belangrijke rol heeft gespeeld. In tegenstelling tot Malthus zelf, die alleen moral restraint toelaatbaar achtte, trok men uit diens leer de conclusie dat toepassing van anticonceptionele middelen wenselijk was. Francis Place (Illustrations and Proofs of the Principle of Population, 1822) is de belangrijkste van de eerste neo-Malthusianisten in Engeland. Grote invloed heeft gehad George Drysdale (Elements of Social Science or physical, sexual and natural religion, 1854); hij zocht naar een rationele basis voor de sexuele ethiek en behandelde het vraagstuk van de geboortebeperking zowel van economisch als van ethisch en medisch gezichtspunt.

Ook in de V.S. was het vraagstuk reeds in 1832 van medische zijde behandeld door Ch. Knowlton in The Fruits of Philosophy: or The private Companion of young Married People. Dit geschrift waarvan in Engeland enige tienduizenden exemplaren werden verkocht, is mede van betekenis vanwege het geruchtmakende proces dat in 1877 tegen Gh. Bradlaugh en Annie Besant werd gevoerd wegens de verkoop van dit boek. Dit proces is een van de hoofdmomenten in de geschiedenis van het neo-Malthusianisme geworden. Het heeft in brede kringen de belangstelling voor dit vraagstuk in hoge mate gewekt.

Het prikkelde ook de voorstanders tot groter activiteit. In hetzelfde jaar nog werd de Malthusian League gesticht die spoedig als officieel orgaan, The Malthusian: A Crusade Against Poverty, uitgaf. In 1922 werd de naam gewijzigd in: The New Generation League. Sedert 1914 is dr Marie Stopes een van de leidende figuren in de beweging geweest. Door haar toedoen werd in 1921 te Londen de Mother’s Clinic for Constructive Birth Control geopend, welk voorbeeld spoedig elders navolging vond.

Na 1877 breidde de beweging zich ook in andere landen snel uit en werden overal propagandaverenigingen opgericht. In Nederland kwam in 1882 de Nieuw-Malthusiaansche Bond tot stand. In Frankrijk vindt het stelsel vermoedelijk eerder toepassing dan in Engeland, al verloopt de beweging minder geruchtmakend dan daar. Na 1830 begint het geboortecijfer reeds te dalen. In 1842 bericht een Franse bisschop naar Rome dat anti-conceptionele middelen algemeen worden toegepast en dat dit tot moeilijkheden bij de biecht aanleiding geeft. Een georganiseerde propaganda treffen we in de V.S. eerst aan na de arrestatie van Marg.

Sanger in 1914 wegens de verspreiding van haar brochure: Family Limitation. In 1915 wordt de National Birth Control League met een eigen tijdschrift opgericht. De eerste Birth Control Clinic werd in 1923 te New York geopend. Een politie-overval met arrestatie van de medici had in 1929 plaats; het proces vond echter geen voortgang. Een internationale organisatie, de Fédération universelle de la Régéneration humaine, kwam in 1900 te Parijs tot stand; internationale conferenties werden daarna meermalen gehouden. Mevr. Sanger strekte op een wereldreis, in 1922 ondernomen, haar propaganda ook uit tot China, India en Japan.

Speciale wettelijke maatregelen tegen de verspreiding van anti-conceptionele geschriften en middelen zijn in enige landen getroffen. Na 1873 werden in de strafwetgeving van de meeste staten van de V.S. bepalingen daartegen opgenomen. Een zeer strenge wet werd in 1920 in Frankrijk uitgevaardigd, in Italië in 1925. Halfslachtig toegepast, hebben deze bepalingen nauwelijks enig effect gesorteerd.

Over de vraag of de toepassing van anticonceptionele middelen schadelijk is voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid, is veel gestreden. De voorstanders wijzen er op dat vele argumenten tegen de toepassing meer betrekking hebben op volledige steriliteit dan op een redelijke beperking van de gezinsomvang. Sedert de vrees voor overbevolking op de achtergrond is geraakt, leggen zij meer de nadruk op de wenselijkheid dat de geboorten niet te snel op elkaar volgen, op de voordelen daarvan voor de gezondheid en de opvoeding van de kinderen, op de wenselijkheid de omvang van het gezin aan te passen aan het inkomen van de ouders, op het bedenkelijke van herhaalde en ongewenste zwangerschappen, gevolgd door abortus of hoge kindersterfte. De tegenstanders wijzen op de opvoedende waarde van grote gezinnen en voeren aan dat vooral de zucht naar gemak en genot tot de geboortebeperking leidt, waardoor ook het gezinsleven wordt ondermijnd en dat een „rationele” beperking van de omvang van het gezin in feite neerkomt op een beperking die verder gaat dan economisch en sociaal nodig en wenselijk is.

Het gebruik van anti-conceptionele middelen wordt van kerkelijke, in het bijzonder R.K., zijde op ethische gronden veroordeeld. Men zie de encycliek Casti Connubii van Pius XI in 1930. De toepassing er van wordt in strijd geacht met de doeleinden van het huwelijk, waaronder de verwekking en opvoeding van kinderen op de eerste plaats staat. Het gebruik van deze middelen is onnatuurlijk en derhalve zondig. Onder R.K. schrijvers heerst meningsverschil over de geoorloofdheid van geboorteregeling door beperking van de gemeenschap tot de zgn. „veilige periode” (Een bestrijding er van bij A. W.

Ausems, De beteekenis der Periodieke Onthouding, Roermond, 1934). Onder de protestanten bestaat meer verschil van opinie; door velen wordt geboorteregeling niet meer onder alle omstandigheden verworpen. De Anglicaanse Kerk heeft in 1930 op de zevende Lambeth-conferentie geboorteregeling in bepaalde omstandigheden toelaatbaar geacht (Nevertheless in those cases where there is such a clearly feLt moral obligation to limit or avoid parenthood, and where there is a morally sound reason for avoiding complete abstinence the Conference agrees that other methods may be used, provided that this is done in the light of the same Christian principles. The Conference records its strong condemnation of the use of any methods of conception-control from motives of selfishness, luxury, or mere convenience). Daartegenover staat echter een volstrekte veroordeling door de oud-bisschop Ch. Gore, The Prevention of Conceplion, Londen, 1927. Dit geschrift is een van de uitgaven van The League of National Life, die zich ten doel stelt de theorie en practijk van de geboorteregeling te bestrijden.

Welke zijn echter de beweegredenen die klaarblijkelijk een steeds groter deel van de bevolking er toe brengen van deze middelen gebruik te maken om de geboorte te beperken en wel in een zodanige mate dat de remplacering van de bevolking in verscheidene landen reeds er door in gevaar wordt gebracht? We hebben hier te doen met een proces dat gedurende meer dan 60 jaren vóór Wereldoorlog II voortdurend verder om zich heen heeft gegrepen. Het verschijnsel van vermindering van de vruchtbaarheid heeft zich in Europa voortbewogen van het Westen en Noorden naar het Oosten en Zuiden, van de stad naar het platteland, van de hogere naar de lagere klassen van de bevolking. Overal waar sedert het laatste kwartaal van de vorige eeuw industrialisatie en urbanisatie belangrijke vorderingen hebben gemaakt, nemen we waar, dat eerst een daling van de sterfte intreedt, spoedig gevolgd door een vermindering van de nataliteit. Waar de geboortecijfers het hoogst waren, daalden zij, met name in de periode tussen de twee wereldoorlogen, het sterkst; waar zij reeds laag waren, was de percentuele daling geringer. Vooral na 1935 doet zich ook in de landen van Oost- en Zuid-Europa een teruggang van de fertiliteit voor, al bleven de geboortecijfers er nog hoger dan elders in Europa. Voor zover gegevens omtrent de geboortecijfers van deze landen in tabel 24 konden worden opgenomen, zien we dat deze niet of in slechts geringe mate deelnemen aan de stijging die gedurende en na de oorlog in de landen van West- en Noord-Europa, die zeer lage geboortecijfers hadden, valt waar te nemen.

De waarneming van deze feiten draagt nog weinig tot hun verklaring bij.Een strikte bewijsvoering met een nauwkeurige aanwijzing van de oorzaken van deze ontwikkeling is moeilijk te geven. Een dergelijke beweging kan alleen worden begrepen als uitvloeisel van een complex van factoren die ten nauwste samenlxangen met de gehele geestelijke en materiële cultuur van die periode. Slechts enkele opmerkingen over dit onderwerp kunnen hier worden gemaakt.

Het leven heeft in deze tijd een meer materialistische inslag gekregen. De vooruitgang van wetenschap en techniek hebben in de Westerse landen geleid tot een ontzaglijke opvoering van de productiviteit, waardoor het mogelijk werd een snel groeiende bevolking niet alleen in stand te houden, maar deze op een steeds hoger peil van behoeftebevrediging te doen leven. Groter welvaart vormde het uitgangspunt voor het scheppen van telkens nieuwe behoeften. In steeds bredere lagen van de bevolking ontstond de drang naar een verhoging van de materiële levensstandaard. Het leven heeft bovendien een sterk individualistisch karakter gekregen. Groter betekenis werd gehecht aan de onafhankelijkheid en de welvaart van elk individu, aan de gelegenheid voor een ieder om in het maatschappelijk leven vooruit te komen, om te „slagen”, waarbij de mate van succes gemeten werd aan materiële maatstaven, allereerst aan de grootte van het inkomen.

Algemeen werd de wens levendig om niet alleen zelf vooruit te komen, maar vooral om zijn kinderen de gelegenheid te verschaffen een hogere trede van de maatschappelijke ladder te bereiken. Door dit alles werd de druk van een groot gezin, en de economische nadelen er aan verbonden, in sterkere mate gevoeld. Dit te meer, nu een langere en kostbaarder opvoeding en scholing, door de gestegen welvaart mogelijk geworden, vanwege dehogere eisen die de moderne productiewijze stelde, ook noodzakelijk werden, waardoor enerzijds de kosten van de opvoeding stegen, anderzijds het tijdstip van eigen verdiensten later intrad.

De opvoeding van een groot gezin werd een kostbare zaak. Daarbij komt, dat de moderne samenleving meer gelegenheid tot ontwikkeling, ontspanning en vermaak biedt. Ook de mogelijkheden om onderling contact te houden zijn talrijker geworden; in voortdurende wedijver werden de eisen die het gezellig verkeer stelde steeds hoger opgevoerd. Een van de eerste voorwaarden was dat men zelf en dat zijn kinderen met dit alles konden „meedoen”. Dit verklaart ook het schijnbaar paradoxale verschijnsel dat de klassen met de hogere inkomens het eerst en het meest het kindertal beperkten. Niet het lage inkomen weerhield van uitbreiding van het gezin, maar de hoogte van de uitgaven, nodig om het te onderhouden, overeenkomstig de eisen door de moderne levenswijze gesteld.

Deze nieuwe behoeften bleken in een sneller tempo te stijgen dan het inkomen. Dan kan de druk van een groot gezin bij welgestelden sterker worden gevoeld dan bij groepen van de bevolking, waar het inkomen kleiner is, maar waar het verlangen om op een hogere voet te leven nog niet is ontwaakt. De idealen van de hogere klassen drongen echter spoedig tot andere groepen van de samenleving door. De geïndustrialiseerde productie, het nauwer contact tussen de mensen door de nieuwe communicatiemiddelen, de democratische opvattingen, de agglomeratie van de bevolking in de steden hebben geleid tot nivellering van de levensgewoonten. De zucht tot navolging van de levenswijze van de hogere klassen heeft dezelfde aspiraties bij andere groepen van de bevolking post doen vatten en daar tot dezelfde consequenties geleid.

Het leven heeft evenzeer een meer rationalistische inslag gekregen. Enerzijds was deze geesteshouding een oorzaak van de economische vooruitgang, maar anderzijds werd zij door de geïndustrialiseerde beschaving ook weer aangekweekt. Zij sloot een andere houding in tegenover veel dat voorheen als vanzelfsprekend of als een uitvloeisel van vaststaande normen werd aanvaard. Ook de bestaande toestanden op het gebied van mortaliteit en nataliteit begon men als irrationeel te beschouwen. Tot voor slechts korte tijd zou de mensheid in een primitief stadium van de bevolkingsontwikkeling hebben geleefd.

Het leven was „goedkoop”; het werd „as carelessly created as it was destroyed”. Het geboortecijfer was hoog, maar armoede en hongersnood, ziekten en oorlogen vernietigden telkens weer bijna even zovele levens, zodat de bevolking slechts langzaam groeide. „Human reproduction was inefficiënt, wasteful, and inhumane”. De vooruitgang van wetenschap en techniek heeft de mens thans meer macht over de natuur gegeven, heeft hem ook in staat gesteld de sterfte aanmerkelijk te doen dalen. Een sterk bevolkingsaccres wordt daardoor mogelijk gemaakt. Het voortduren van een hoog geboortecijfer bij dalende sterfte zou echter grotere gezinnen betekenen, maar dit kwam in botsing met het streven naar opvoering van de levensstandaard, met de andere eisen die men aan het leven ging stellen. Vandaar dat regeling en beperking van het geboortecijfer werden gevoeld als de consequentie van de beheersing van de sterfte.

Aan de afneming van de sterfte is echter een natuurlijke grens gesteld, bij de geboorten is dat niet het geval. Een ieder let slechts op het doel dat hem voor ogen staat, ongeacht de gevolgen voor de gehele samenleving, lange tijd ook in onkunde omtrent de draagwijdte van deze gevolgen. Nu de vervanging van de bevolking niet meer gelijk vroeger als het ware automatisch plaats heeft, nu kinderen niet meer „een gedwongen heffing”, maar „een vrijwillige bijdrage” zijn, nu hun aantal van de beslissing van de individuen ieder voor zich afhangt, is er niets dat belet dat het geboortecijfer zover daalt, dat remplacering van de bevolking niet meer gewaarborgd is. Door niemand moge de teruggang en de „veroudering” van de bevolking worden begeerd, het blijft de vraag of dit vooruitzicht veel gewicht in de schaal zal leggen tegenover de andere factoren die de mensen weerhouden van een verdere uitbreiding van hun gezin. Zal het mogelijk zijn de leden van een moderne samenleving er van te doordringen dat zij verantwoordelijk zijn voor de instandhouding van het bevolkingsaantal?

Met het bovenstaande is enig licht verspreid over de vraag naar de betekenis van de recente stijging van het geboortecijfer. Deze kan de betekenis hebben van een slechts tijdelijke reactie. Vóór de oorlog moet dan de oorzaak worden gezocht in de herleving van de bedrijvigheid na een diepe depressie die het geboortecijfer in een excessieve mate had gedrukt. De oorlogsomstandigheden brachten vervolgens een versterking van de familieband en legden ook het maatschappelijk verkeer in sterke mate aan banden. Het streven naar een hogere levensstandaard, dat vroeger menige geboorte zou hebben tegengehouden, werd daardoor verzwakt. Het einde van de vijandelijkheden veroorzaakte een verdere stijging door de toeneming van het aantal huwelijken en het herstel van het normale gezinsleven van velen die door de oorlog gescheiden waren.

De mogelijkheid bestaat echter ook dat we staan voor een omkeer van een meer duurzaam karakter. Maar het bovenstaande leert ons dat deze de uiting zal moeten zijn van een diepgaande verandering in heel het maatschappelijk leven en in de idealen en doeleinden die de mensen bij hun handelen beheersen.

J. DE KWANTITATIEVE BEVOLKINGSPOLITIEK

Onder de indruk van het afnemend bevolkingsaccres heeft men in verschillende landen naar middelen gezocht om het aantal geboorten weer zover op te voeren, dat althans een stationnaire bevolking gewaarborgd zal zijn. Om dit te bereiken zal een gemiddelde van drie kinderen per gezin nodig zijn. Daar er steeds minder vruchtbare huwelijken zullen blijven, zal ten minste een kwart van de gezinnen — soms stelt men het aantal hoger — vier of meer kinderen moeten tellen. Repressieve maatregelen, als het verbod van verkoop van voorbehoedmiddelen en van propaganda voor geboorteregeling, worden door velen als ondoelmatig en ook ongewenst verworpen. Het ouderschap moet vrijwillig blijven. De nadruk wordt gelegd enerzijds op opvoeding en propaganda, anderzijds op wegneming van de financiële belemmeringen die aan gezinsuitbreiding in de weg staan.

Het verlangen naar meer kinderen moet worden versterkt door het aankweken van een andere mentaliteit en het scheppen van voor grote gezinnen gunstiger levensomstandigheden. Een beroep moet worden gedaan op het gevoel van sociale verantwoordelijkheid. Andere levensidealen zullen in de plaats moeten treden van die welke de mensen tot dusver hebben beheerst. Het moet weer „mode” worden meer kinderen te hebben. Men verwacht echter niet dat deze propaganda doeltreffend zal zijn, wanneer de gemeenschap niet tevens bereid is de financiële lasten van de grote gezinnen aanmerkelijk te verlichten. Tot dusver is de steun aan grote gezinnen zeer gering geweest; men heeft kinderen „tegen spotprijzen willen kopen”.

Deze maatregelen bestaan uit geldelijke uitkeringen, zoals kinderbijslagen, steun bij bevalling, uit aftrek bij belastingen, korting op huishuur of op reizigerstarieven, uit gezondheidszorg voor moeders en kinderen, schoolmaaltijden, inrichting van kinderbewaarplaatsen en dergelijke meer. Soortgelijke maatregelen zijn ook verdedigd en ingevoerd enkel als een eis van sociale rechtvaardigheid, als een middel om bij het loon met het behoefte-element rekening te houden. Maar ook dan kan toeneming van het geboortecijfer een bijkomstig resultaat zijn. In verschillende landen staat het laatste doel echter op de voorgrond.

Het stelsel van kinderbijslagen is het eerst in Frankrijk toegepast. Reeds in de tweede helft van de 19de eeuw is het door particuliere ondernemingen in practijk gebracht. Bij de prijsstijging die zich in en na Wereldoorlog I voordeed, gaf men de voorkeur aan kinderbijslagen boven een algemene loonsverhoging, zodat dit geen extra last voor de ondernemers betekende. Sedert 1932 bestaat er een wettelijke verplichting, eerst voor industrie en handel, na 1938 ook voor de landbouw. In elke bedrijfstak worden de bijslagen betaald uit een fonds, waarin de ondernemers een zeker percentage van het door hen betaalde loon storten. De bijslagen waren tot voor kort bescheiden en enige invloed op het geboortecijfer viel niet waar te nemen.

In 1946 zijn de bijslagen, alsmede de uitkeringen bij bevalling, aanmerkelijk verhoogd. De bijslag bedraagt thans voor twee kinderen 20 pct, voor drie 30 pct, voor vier 80 pct enz. van het loon. De betaling geschiedt tot de leeftijd van 14 jaar of tot 16, wanneer het kind nog een school bezoekt.

In België is een ongeveer gelijk stelsel ingevoerd. Sedert 1930 is de uitkering verplicht. De bedragen zijn ook hier in de laatste tijd belangrijk verhoogd. Invloed op het geboortecijfer is er tot dusver niet van uitgegaan.

In Engeland wordt krachtens de Family Allowance Act van 1945 voor elk kind na het eerste 5 sh. per week uitbetaald.

In Zweden is mede onder invloed van de geschriften van Alva en Gunnar Myrdal een krachtige actie tot verhoging van het geboortecijfer gevoerd. Een kinderbijslagstelsel is niet ingevoerd. Wel zijn tal van sociale maatregelen ten behoeve van moeders en kinderen getroffen. Bij lagere inkomens worden uitkeringen bij bevalling gegeven. Behalve een belastingaftrek is aan grote gezinnen een huuraftrek toegekend, voor gezinnen met vier kinderen bedraagt deze 40 pct en voor gezinnen met acht kinderen 70 pct van de huishuur. Deze politiek heeft in zoverre succes gehad, dat het geboortecijfer, dat in 1937 tot slechts 14,4 was gedaald, tot 19,6 in 1946 is gestegen. Over de interpretatie van een dergelijke stijging is hierboven reeds gesproken.

In de Sovjet-Unie heeft men in 1944 onder de indruk van de grote oorlogsverliezen maatregelen getroffen ter ondersteuning van grote gezinnen. Bij de geboorte van elk kind na het derde ontvangt de moeder een uitkering die van 1400 roebel voor het vierde kind tot 5000 roebel voor het elfde en volgende stijgt. Bovendien wordt van de tweede tot de vijfde geboortedag maandelijks een bedrag uitgekeerd op dezelfde wijze stijgende van 80 tot 300 roebel. Bij de geboorte van elk kind ontvangt de moeder 120 roebel voor de luiermand. De schoolgelden zijn voor ouders met drie of meer kinderen verlaagd, terwijl extra kleding tegen speciale prijzen wordt verschaft. Ook heeft men een reeks moederschapsmedailles ingesteld voor moeders met 5 of meer kinderen. Speciale belastingen zijn ingevoerd voor ongehuwde mannen en vrouwen en voor gezinnen met minder dan drie kinderen.

In Nederland is een kinderbijslagstelsel aanvaard, dat echter niet bedoeld is als een maatregel van bevolkingspolitiek, maar volgens de Memorie van Toelichting „een meer rechtvaardige verdeling van het totale bedrag, dat wordt verloond” beoogt. De Kinderbijslagwet van 1939 kent het recht op een kinderbijslag toe aan arbeiders in dienst van een onderneming of in daarmee gelijkgestelde loondienst. Na de wijziging van de wet in 1946 wordt de bijslag uitgekeerd voor elk kind beneden de leeftijd van 16 jaar en van 16 tot 20 jaar, wanneer het kind dagonderwijs volgt aan een inrichting voor algemeen vormend- of vakonderwijs. De bijslag bedraagt voor elk der eerste drie kinderen 40 ct per dag en voor elk der volgende kinderen 50 ct. Ook wordt naar gelang van de grootte van het gezin een vrij belangrijke belastingaftrek toegekend.

K. DE VERSCHILLENDE STADIA VAN BEVOLKINGSONTWIKKELING.

Bovenstaande uiteenzetting heeft reeds aangetoond, dat de bevolkingen van de verschillende landen der wereld zich in een uiteenlopend stadium van ontwikkeling bevinden.

De bevolking van Europa is gedurende de laatste drie eeuwen voortdurend gegroeid. Eerst langzaam; in de 18de eeuw reeds iets sneller. De geboortecijfers waren hoog, maar het sterftecijfer lag er gemiddeld niet veel beneden. In jaren van plaatselijke hongersnoden en ziekten konden de sterften zelfs de geboorten overtreffen. Een nieuwe periode begint in de 19de eeuw. Een ongekend sterke bevolkingsuitbreiding doet zich voor, die te danken is aan een voortdurende daling van het sterftecijfer, terwijl het geboortecijfer aanvankelijk nog hoog bleef.

De leeftijdsopbouw van de bevolking wordt daardoor bovendien gunstig voor een versnelling van het tempo van de bevolkingsaanwas. Het hoogtepunt van deze ontwikkeling is thans echter in alle landen van Europa (excl. de Sovjet-Unie) reeds overschreden. Een daling van het geboortecijfer is sedert ongeveer 1880 ingetreden. Spoedig neemt deze zodanige afmetingen aan, dat zij niet meer gecompenseerd wordt door een verdere daling van het sterftecijfer. Een nieuwe ontwikkelingsfaze is daarmede begonnen, die gekenmerkt wordt eerst door een nog belangrijk, maar afnemend natuurlijk accres, dan door een zo sterke daling van het geboortecijfer dat het natuurlijk accres spoedig zal ophouden of reeds geëindigd is, ten slotte door een vermindering van de bevolking, tenzij deze door een migratiesurplus wordt goedgemaakt. Deze langzame groei of stilstand van de bevolking worden nu echter teweeg gebracht doordat zowel de geboorte- als de sterftecijfers laag zijn; een nieuw verschijnsel in de geschiedenis van de mensheid.

De verschillende delen van Europa bevinden zich echter niet alle in dezelfde omstandigheden. De landen van N.W.- en Centraal-Europa, waar de sterke bevolkingsgroei het eerst begonnen is, zijn het verst in deze richting voortgeschreden. De mogelijkheden voor een verdere afneming van de mortaliteit zijn daar gering. Zelfs bij gelijkblijvende sterftekansen kan in sommige landen een stijging van het sterftecijfer vanwege de zich wijzigende leeftijdsopbouw van de bevolking worden verwacht. De vermindering van de fertiliteit is in bijna al deze landen zover gegaan, dat de bevolking zich niet meer remplaceert. Voor zover een natuurlijk accres zich voordoet, is dit een gevolg van de nog gunstige leeftijdsopbouw van de bevolking. Deze landen zijn of komen derhalve in de toestand van stilstand of afneming van de bevolking gepaard aan een sterke „veroudering”.

De landen van Oost- en Zuid-Europa bevinden zich nog in een faze, waarin West-Europa een halve eeuw geleden verkeerde. Het sterftecijfer is gedaald, maar biedt nog ruimte voor een belangrijke verbetering. De afneming van het geboortecijfer is reeds begonnen en het daalt in verschillende van deze landen in een snel tempo. Het natuurlijk accres is echter nog belangrijk, al is een daling er van reeds ingetreden. In tegenstelling tot de westerse landen hebben deze gebieden een overwegend agrarisch karakter behouden, terwijl ook de landbouw nog in een achterlijke toestand verkeert. Onder deze omstandigheden oefent de nog aanzienlijke toeneming van de bevolking een sterke druk op de welvaart uit en stelt zij deze landen voor moeilijke vraagstukken. Sommige van deze landen, met name Italië, verkeren al in omstandigheden die meer op die van het Westen gelijken.

De Sovjet-linie bevindt zich in een nog vroeger ontwikkelingsstadium, de toestand, waarin WestEuropa verkeerde, toen bij een nog hoog geboortecijfer de sterfte begon te dalen. De netto-vervangingsfactor is er hoog, zodat een sterke toeneming van de bevolking voorshands te verwachten is, te meer daar het land de ruimte en de hulpbronnen voor een zich sterk uitbreidende bevolking biedt en de industrialisatie snelle vorderingen maakt. Een daling van het geboortecijfer is vermoedelijk reeds begonnen.

In de overige werelddelen treffen we scherpere tegenstellingen aan. De vnl. door Europese emigranten bevolkte landen zoals de V.S., Australië, Nieuw-Zeeland en Canada vertonen een sterke overeenkomst met de landen van West-Europa. Deze ontwikkeling is te opmerkelijker, daar het hier gebieden betreft, waar in tegenstelling tot West-Europa de bevolkingsdichtheid gering en de gelegenheid tot expansie nog groot is. In Canada — evenals onder de blanke bevolking van Zuid-Afrika — is de afneming van de fertiliteit tot dusver geringer, zodat de netto vervangingsfactor nog niet beneden 1 gedaald is; in Canada echter alleen onder invloed van het geboortecijfer van de bevolking van Franse afkomst en in Zuid-Afrika van het geboortecijfer van die van Nederlandse afkomst.

De landen van Centraal- en Zuid-Amerika verkeren vermoedelijk voor het merendeel in een ontwikkelingsfaze die overeenkomt met die van Zuid- en Oost-Europa. De bevolkingsdichtheid is er echter veel geringer, zodat dit hier niet tot dezelfde vraagstukken leidt. De gegevens omtrent de meeste van deze landen zijn echter gebrekkig.

Van de Aziatische landen vertoont de ontwikkeling van Japan de meeste overeenkomst met die van Europa. Tot 1846 is de bevolking geruime tijd stationnair geweest, waarschijnlijk omdat de uitbreiding werd tegengegaan door het opwekken van abortus of het doden van kinderen. Van 1846 tot 1872 neemt de bevolking van 27 tot 32 millioen zielen toe. Daarna begint een periode van aanmerkelijke groei, daar ten gevolge van de verbetering van de hygiënische en economische toestanden het sterftecijfer daalt. In 1940 was de bevolking tot 73,1 millioen gestegen. Sedert 1920 valt een daling van het geboortecijfer waar te nemen, maar deze heeft nog geen grote afmetingen aangenomen, zodat het bevolkingsaccres nog belangrijk blijft.

Verwacht wordt dat geboorteregeling verder ingang zal vinden. Japan is dicht bevolkt, vooral in verhouding tot de voor agrarische bebouwing geschikte oppervlakte. Ondanks de schaarste aan minerale hulpbronnen heeft de industrie zich na 1870 krachtig ontwikkeld. Verdere industrialisatie zal nodig zijn, wil de te verwachten toeneming van de bevolking geen ernstige moeilijkheden veroorzaken, daar Japan thans reeds op de import van voedingsmiddelen is aangewezen.

Enige Aziatische en Afrikaanse gebieden bevinden zich in een ongeveer gelijk stadium van ontwikkeling. Daartoe behoren landen als Java, de Philippijnen, Egypte en Algiers. Het zijn landen met een hoog geboortecijfer, naar schatting bedraagt het 40 à 50. Het sterftecijfer is gemeten aan Westeuropese maatstaven, eveneens hoog, maar toch zover gedaald — het ligt vermoedelijk tussen 20 en 30 — dat een belangrijk accres zich heeft voorgedaan. Het zijn „jonge” volken, daar de gemiddelde levensduur gering is. Onder Europese invloed zijn de hygiënische en economische toestanden verbeterd, is een einde gemaakt aan de voortdurende locale oorlogen en is door de ontwikkeling van het vervoer het gevaar van hongersnood bij plaatselijke misoogst weggenomen of verminderd.

Ten gevolge daarvan is het sterftecijfer gedaald. Het contact met de Europeanen heeft echter in de sociale structuur en in de religieuze en culturele tradities van de grote massa van de bevolking weinig verandering gebracht, zodat het geboortecijfer hoog is gebleven. Gedurende de laatste eeuw is zodoende het accres zeer groot geweest. De bevolking van Java is van 4,5 millioen in 1816 tot 48 millioen in 1940 gestegen. In Egypte wordt de bevolking in 1846 op 4,5 millioen, in 1880 op 6,8 millioen geschat; volgens de volkstelling van 1937 bedraagt zij 16 millioen. De bevolking van de Philippijnen nam van 1,5 millioen in 1800 tot 7,6 millioen in 1903 en ruim 15 millioen in 1939 toe; die van Algiers van 2,5 millioen in 1850 tot 7,6 millioen in 1936.

Een tendentie tot geboorteregeling en daling van het geboortecijfer is nog niet waar te nemen. Hoewel deze landen een overwegend agrarisch karakter hebben behouden, overtreft de bevolkingsdichtheid van Java en Egypte die van de dichtstbevolkte geïndustrialiseerde landen van Europa. Mocht het reële inkomen gestegen zijn, de levensstandaard blijft er nog laag. Het bevolkingsprobleem is in al deze landen acuut geworden.

Al zijn er punten van overeenkomst met de vorige groep, China en India bevinden zich toch in een enigszins ander ontwikkelingsstadium dan deze. Het sterkst geldt dat voor China. Te zamen herbergen deze twee landen ruim een derde van de wereldbevolking. Het geboortecijfer is er hoog maar vertoont sterke schommelingen zonder dat er echter van een stijgende of dalende tendentie gesproken kan worden. De fluctuaties van het sterftecijfer zijn nog groter. De beheersing van de sterfte is hier geringer dan in de zojuist besproken landen.

Een vroegtijdige dood is nog de voornaamste regulateur van de bevolkingsbeweging. Een groot deel van de bevolking leeft op de grens van het bestaansminimum. Misoogsten en andere natuurrampen leiden onmiddellijk tot grote ellende, zodat de sterfte ten gevolge van hongersnood en epidemieën hoog is, waarbij in China nog de gevolgen van wanbestuur en voortdurende oorlogen komen. Daardoor is in China het sterftecijfer gemiddeld even hoog als het geboortecijfer of slechts een weinig kleiner dan dit. In India is de marge tussen geboorten en sterften groter.

De bevolking van beide landen is sterk gegroeid. In India is zij van 256 millioen in 1872 tot 389 millioen in 1941 toegenomen. Door de grote schommelingen in geboorten en sterften is het accres zeer ongelijkmatig over de jaren verdeeld. In gunstige jaren zijn de sterftecijfers tijdelijk lager en de geboortecijfers hoger, zodat er een belangrijke toeneming is. Daarop volgen weer jaren met hogere sterfte- en lagere geboortecijfers, waardoor het accres gering is of ontbreekt. Neemt men de decennia na 1872, dan wisselen deze perioden elkaar geregeld af.

Op drie decennia met een accres beneden 3 millioen volgen telkens decennia met een toeneming van resp. 24, 17 en 32 millioen zielen. De periode 1931-1941 vormt een uitzondering op deze regelmaat, daar na de toeneming met 32 millioen zielen in de voorafgaande tien jaren opnieuw een accres van ruim 50 millioen is gevolgd. De dichtheid van de bevolking en de levensomstandigheden waarin deze verkeert, lopen in de verschillende delen van India sterk uiteen. Door irrigatie en andere maatregelen is de bebouwde oppervlakte toegenomen, terwijl ook de industrialisatie vorderingen heeft gemaakt, hoewel nog slechts 10 pct van de bevolking in de industrie werkzaam is. Daardoor is in tegenstelling tot China een geregelde uitbreiding van de bevolking mogelijk geweest. De dichtheid van de bevolking is echter in verschillende agrarische gebieden zo groot, dat de oppervlakte per bedrijf te klein is voor de instandhouding van een gezin van gemiddelde omvang.

Verbetering van de landbouw wordt daardoor ook bemoeilijkt. Zonder daling van het geboortecijfer zal opvoering van de productiviteit echter weinig baten, daar deze in de huidige omstandigheden terstond tot daling van de sterfte en vergroting van het bevolkingsaccres zou leiden. Er zijn evenwel nog geen aanwijzingen dat geboorteregeling in enigszins belangrijke mate ingang heeft gevonden.

De bevolkingsgeschiedenis van China, waaromtrent vele en ook oude gegevens bestaan, biedt vele problemen. Vermoedelijk is een sterke bevolkingstoeneming hier eerder begonnen dan in Europa. Ook de huidige bevolkingsgrootte is onzeker; de ramingen variëren tussen 350 en 450 millioen. Volgens sommige onderzoekeis moet de bevolking in 1650 op 150 millioen worden gesteld. In de volgende twee eeuwen zou zij tot 430 millioen zijn toegenomen. Van 1850-1900 zou geen accres hebben plaats gevonden, daar de geboorte- en sterftecijfers, beide zeer hoog, elkaar in evenwicht hielden.

Ook over de ontwikkeling na 1900 lopen de meningen uiteen; volgens sommige autoriteiten zou een gering accres zich hebben voorgedaan. Bodemgesteldheid en klimaat veroorzaken dat de bevolking zeer ongelijkmatig over het gebied verdeeld is; 6/7 van de bevolking is in 1/3 van het grondgebied samengedrongen. De dichtheid is daar vaak zeer groot. Hetgeen omtrent India is opgemerkt geldt voor China in nog sterkere mate. Een tendentie tot geboorteregeling is nog niet waarneembaar. Zonder deze kan in landen als China en India ook emigratie geen oplossing van het bevolkingsvraagstuk brengen. De ruimte, door de emigranten gelaten, wordt dadelijk weer gevuld, daar bij de zeer hoge geboorte- en sterftecijfers elke verbetering van de levensstandaard tot daling van het sterftecijfer en vergroting van het accres leidt.

L. DE BEVOLKING VAN NEDERLAND

Bij de behandeling van de bevolkingsontwikkeling van Europa is reeds gebleken, dat Nederland een bijzondere plaats onder de landen van West-Europa inneemt. Wel volgt het de algemene ontwikkelingslijn, maar enerzijds is het sterftecijfer er verder gedaald dan in enig ander land, anderzijds is de afneming van het geboortecijfer geringer geweest, zodat de netto-vervangingsfactor steeds boven 1 is gebleven. Nederland, dat in 1939 in bevolkingsdichtheid nog door Engeland en Wales en België werd overtroffen (zie tabel 8) is thans het dichtstbevolkte land van Europa.

Tevens is daarin opgenomen de gemiddelde jaarlijkse toeneming in pet; uit een vergelijking van deze met de percentages voor Europa in tabel 4 opgenomen, blijkt de belangrijkheid van deze toeneming. Ter verduidelijking is bovendien een indexcijfer van de toeneming sedert 1829 berekend, zie tabel 25.

Bij de behandeling van de loop van de bevolking in de verschillende landen van Europa zijn de cijfers voor Nederland telkens vermeld. Ter aanvulling volgen hier nog enige nadere opgaven. Bovendien geeft grafiek XIII een aanschouwelijk beeld van de verschillende factoren die de loop van de bevolking bepalen tussen 1815 en 1946.

In tegenstelling tot vele andere landen is het absolute aantal geboorten in Nederland, ondanks de daling van de huwelijksvruchtbaarheid (zie tabel 11) en van het geboortecijfer, vrijwel onafgebroken gestegen. Gelijk uit tabel 30 blijkt, is er na 1926 een geringe daling, waarop na 1936 een toeneming zowel van het geboortecijfer als van het aantal geboorten volgt. Het buitengewoon hoge cijfer voor 1946 zal als een tijdelijk na-oorlogs verschijnsel moeten worden beschouwd, zodat verwacht mag worden dat de in 1947 begonnen daling zich verder zal voortzetten.

De geboortecijfers van de verschillende provincies lopen vrij belangrijk uiteen. In 1942, toen het geboortecijfer van het Rijk 21,0 was, bedroegen deze in Noord-Brabant 26,1, Limburg 25,1, Drente 23,4, Friesland 22,5, Overijsel 22,1, Gelderland 22,1, Utrecht 20,9, Groningen 19,9, Zeeland 19,5, Zuid-Holland 18,6, Noord-Holland 18,0. Een zelfde rangorde met slechts geringe verschuivingen is al geruime tijd tussen de provincies waar te nemen. De geboortecijfers zijn in de grote gemeenten lager dan in de kleine. In 1942 waren deze in de gemeenten beneden 5000 inw. 23,5, in die van 5000 tot 20 000 inw. 23,6, in die van 20 000 tot 50 000 inw. 20,7, in die van 50 000 tot 100 000 inw. 20,6 en in die met 100 000 en meer inw. 16,8.

Het aantal doodgeborenen is voortdurend afgenomen. Berekend per 100 geborenen is het van 5,3 in 1871/’75 tot 4,1 in 1901/’05, tot 2,5 in de jaren tussen 1926 en 1940 en tot 1,8 in 1941/’45 gedaald.

Ook het aantal onwettige geboorten is afgenomen. Per 100 geboorten waren er in 1871 /’75 3,74 onwettige, in 1936/’39 nog slechts 1,41. Na 1940 is het aantal gestegen; in 1941 was het 1,71 en in 1946 2,47, waarna in 1947 weer een daling tot 1,94 volgt. De onwettige geboorten zijn talrijker in de grote gemeenten dan in de kleine. Het cijfer, dat hier per 1000 inw. berekend is, was in 1942 in de gemeenten met minder dan 5000 inw. 0,22, in die met 100 000 en meer inw. 0,53.

Er worden steeds meer jongens dan meisjes geboren. In de onderlinge verhouding heeft zich geen wijziging voorgedaan. Het aantal jongens dat per 100 meisjes wordt geboren heeft in de jaren van 1871 tot 1940 tussen 105,0 en 106,4 geschommeld. Gedurende Wereldoorlog II is het enigszins toegenomen; in 1942 bedroeg het 108,3. De sterfte van jongens is echter groter dan die van meisjes, waardoor het in tabel 26 vermelde vrouwenoverschot ontstaat.

Het aantal huwelijken dat gesloten wordt vertoont tot Wereldoorlog II een vrij grote stabiliteit. Daarna zijn de verschillen groter. Per 1000 inw. was het huwelijkscijfer in:

1871/75: 8,3
1901/05: 7,5
1921/25: 8,3
1926/30: 7,7
1931/35: 7,2
1936/40: 7,8
1941: 7,3
1942: 9,7
1943: 7,2
1944: 5,5
1945: 7,8
1946: 11,4
1947: 10,2

Het aantal echtscheidingen is van 0,2 per 1000 echtparen in 1871 /’75 gestegen tot 2,5 in 1944.

Het sterftecijfer is in Nederland zeer gunstig. Tot 1870 fluctueert het enigszins zonder dat er een dalende tendentie is en is het nog hoger dan in verschillende andere landen van West- en NoordEuropa. Daarna daalt het regelmatig en sedert het begin van deze eeuw behoort het tot de laagste sterftecijfers die zich voordoen. Daardoor neemt het absolute aantal sterfgevallen, gelijk uit tabel 31 blijkt, ondanks de grotere bevolking, geruime tijd zelfs af. De jaren 1941 /’45 brengen uiteraard een grotere sterfte. Daarna is het sterftecijfer lager dan ooit. Op deze ontwikkeling heeft de belangrijke daling van de zuigelingensterfte gedurende de laatste decennia invloed gehad.

De sterftecijfers van de verschillende provincies vertonen geringere verschillen dan de geboortecijfers. In 1942, toen het sterftecijfer van het Rijk 9,5 was, bedroeg dit in Zeeland 10,7, Friesland 10,1, Noord-Holland 10,0, Gelderland g,8, Utrecht 9,7, Groningen 9,4, Zuid-Holland 9,3, Noord-Brabant 9,1, Limburg 9,0, Overijsel 8,7, Drente 8,1. Het verschil in sterfte tussen de gemeentegroepen is niet groot. De gemeenten met minder dan 5000 inw. hebben een enigszins hogere sterfte dan de grotere gemeenten.

Uit een vergelijking van de geboorte- en sterftecijfers blijkt hoe belangrijk het natuurlijk accres in Nederland nog steeds is. Hoewel het accrescijfer sedert het begin van deze eeuw geregeld daalt, blijft het belangrijk hoger dan in de aangrenzende landen en blijft ook het natuurlijk accres in absolute cijfers, zoals tabel 32 aantoont, zich om de 100 000 bewegen. In 1946 en 1947 is door de buitengewone stijging van de geboorten het natuurlijk accres eveneens abnormaal hoog. De migratie heeft op de loop van de bevolking geen invloed van betekenis gehad. Zoals tabel 32 ons leert wisselen jaren met een migratie-overschot en -deficit elkaar af. De cijfers na 1941 hangen samen met de wegvoering van een deel van de bevolking naar Duitsland.

Belangrijker is de binnenlandse migratie. Uit tabel 33 blijkt dat de meeste provincies in de periode 1931-1939 een vertrekoverschot hadden; alleen Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Holland hadden een vestigingsoverschot. Verder was er in bijna alle provincies een vertrekoverschot in de gemeenten met minder dan 20 000 inw. en een vestigingsoverschot in de grotere gemeenten.

PROF. MR F. DE VRIES

Lit.: De bronnen voor de kennis van de bevolkingsstatistiek van Nederland zijn de publicaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De voornaamste gegevens zijn te vinden in het Statistisch Zakboek, de Jaarcijfers voor Nederland; uitvoeriger is de Statistiek van de loop der bevolking van Nederland (verschijnt voor ieder jaar afzonderlijk; het laatst is die van 1941 verschenen). Zeer uitvoerig worden telkens de resultaten van een volkstelling verwerkt in de Uitkomsten der Algemene Volkstelling.

M. DE BEVOLKING VAN BELGIË

De bevolking van België bedroeg op 31 Dec. 1945, volgens berekening, 8 344 534 inw., waaronder 4 087 918 mannen en 4 256 616 vrouwen. Op de vooravond van Wereldoorlog II beliep zij 8 396 276 inw., waarvan 28,13 pct verbleven in gemeenten met 25 000 en meer inw., 32,53 pct in gemeenten met 5000-25 000 inw. en 39,34 pct in gemeenten met 5000 en minder inw.

1830: 4 076 513
1846: 4 337 196
1856: 4 529 560
1866: 4 827 833
1876: 5 336 185
1880: 5 520 009
1890: 6 069 321
1900: 6 693 548
1910: 7 423 784
1920 (vroeger grondgebied) : 7 401 353
1920: (nieuw grondgebied) : 7 465 782
1930: 8 092 004
1939 (volgens berekening) : 8 396 276
1945 (volgens berekening) : 8 344 534

Zo men de abnormale jaren gedurende en onmiddellijk na Wereldoorlog I en II buiten beschouwing laat, bemerkt men sedert 1830 bij elk der achtereenvolgende tellingen een ononderbroken aangroei der bevolking.

De dichtheid der bevolking bedroeg 147 inw. per km2 in 1846, 153 in 1856, 164 in 1866, 187 in 1880, 206 in 1890, 227 in 1900, 252 in 1910, 245 in 1920 (nieuw grondgebied), 265 in 1930 en 274 in 1945. Zij is zeer verschillend naar gelang de provincies van het Rijk, zoals blijkt uit volgende staat, die een overzicht geeft van de bevolking en haar dichtheid in 1945 (volgens berekening):

De gemiddelde leeftijd der inwoners bereikte bij de laatste telling 32 j. 11 m. tegen 28 j. 6 m. in 1880.

De veranderingen in de leeftijdsopbouw zijn te wijten eensdeels aan de achteruitgang van de nataliteit en de mortaliteit en anderdeels aan de terugslagen van Wereldoorlog I en II op de demografische structuur van het land.

Het aantal geboorten bedroeg 131 676 in 1830 en klom geleidelijk tot een maximum van 200 077 in 1901. Sedertdien trad een dalende beweging in, die het aantal bracht op 127 245 in 1945.

De geboortecoëfficiënt die in 1945 voor het hele land 15,25 per 1000 inw. bedroeg, is voor elke provincie verschillend. Aldus telde de provincie Antwerpen 17,08 geboorten per 1000 inw., Brabant 13,05, West-Vlaanderen 18,79, Oost-Vlaanderen 17,30, Henegouwen 12,05, Luik 11,38, Limburg 23,82, Luxemburg 14,42 en Namen 13,56. Men zal bemerken, dat de coëfficiënten hoger zijn in de Vlaamse provincies dan in de Waalse, dat Limburg met een overwegend R.K. bevolking de hoogste coëfficiënt heeft (23,82 0/00) en dat onder de Waalse provincies de minst geïndustrialiseerde de eerste plaats inneemt: Luxemburg met 14,42 0/00. Ook zijn de geboorten in grote gemeenten iets lager dan in kleine. In 1939 telde men 15,35 geboorten per 1000 inw. in gemeenten met 25 000 en meer inw., 14,94 'n gemeenten met 5000 25 000 inw. en 15,66 in gemeenten met 5000 en minder inwoners.

Het aantal onwettige geboorten is, in verhouding tot het totaal der geboorten, in de loop der jaren afgenomen. In de periode 1881-1885 waren er op 100 geboorten 8,22 onwettige, in de periode 1936-1939 slechts 2,54. Ten opzichte van 1901-1905, periode met de hoogste nataliteit, daalde het aantal wettige geboorten in 1936-1939 met 30,38 pct; het aantal onwettige geboorten met 75,12 pct. Er valt dus een sterkere vermindering van de onwettige dan van de wettige geboorten waar te nemen. Anderzijds is het aantal onwettige geboorten het hoogst in de grote gemeenten. In 1936-1939 waren 5,14 pct van de geboorten in gemeenten met 25 000 en meer inw. onwettig, 1,82 pct in gemeenten met 5000-25000 inw. en 1,38 pct in gemeenten met 5000 en minder inw.

Ook het aantal doodgeborenen is afgenomen. In de periode 1901-1905 waren er op 100 geboorten 3,63 doodgeborenen; in 1936-1939 bedroeg dit percentage slechts 3,01. Het percentage doodgeborenen is groter in de Waalse provincies dan in de Vlaamse. Het maximum wordt bereikt in Henegouwen met 4,28 pct en het minimum in WestVlaanderen met 2,51 pct. In grote steden is dit percentage tevens hoger dan in buitengemeenten (3,51 pct in gemeenten met 25 000 en meer inw. en 2,75 pct in gemeenten met minder dan 2000 inw.). Bij onwettige geboorten is het aantal doodgeborenen ook hoger dan bij wettige geboorten: resp. 5,07 pct en 2,95 pct, in de periode 1936-1939.

Er dient opgemerkt te worden, dat in België meer jongens geboren worden dan meisjes — gemiddeld 51 jongens en 49 meisjes op 100 levend aangegevenen — en dat de verhouding van de geboorten van elk geslacht tot het gezamenlijk aantal geboorten nagenoeg stabiel blijft. De kindersterfte is echter groter bij de jongens

Het aantal sterfgevallen bedroeg 104.229 in 1830 op een bevolking van 4.076.513 inw., en slechts 121.155 in 1945 op een bevolking die meer dan verdubbeld was. Sedert het einde der vorige eeuw ziet men een sterke vermindering der gemiddelde sterftecijfers:

Jaarlijks gemiddelde; Mortaliteit per 1000 inw.

1881-1885: 20,61
1886-1890: 20,20
1891-1895: 20,14
1896-1900: 18,10
1901-1905: 16,95
1906-1910: 15,93
1921-1925: 13,41
1926-1930: 13,65
1931-1935: 12,90
1936-1939: 13,16

De mortaliteit volgens de verschillende provincies heeft grondige wijzigingen ondergaan. In 1881-1885 boekten de Vlaamse provincies het hoogste sterftecijfer ten gevolge van de aanzienlijke kindersterfte bij een hoge nataliteit; in 1936-1939 zijn het de Waalse, waar bij gebrek aan geboorten, het percentage der bejaarde lieden geklommen is. Alzo zien wij, dat in 1945 de mortaliteit per 1000 inw. die 14,52 bedroeg voor het Rijk, 14,09 bedroeg in Antwerpen, 13,93 in Brabant, 12,95 in West-Vlaanderen, 13,59 in Oost-Vlaanderen, 16,13 in Henegouwen, 17,07 in Luik, 10,35 in Limburg, 20,61 in Luxemburg en 15,99 in Namen. Anderzijds kan vastgesteld worden, dat de algemene sterftecoëfficiënt voor het Rijk wordt overschreden in de kleine en in de grote gemeenten. In 1936-1939 bereikte de sterftecoëfficiënt 13,39 0/00 in gemeenten met 2000 en minder inw., 14,34 0/00 in gemeenten met 25.000 en meer inw. en slechts 12,46 0/00 in de middelgrote gemeenten.

Hoewel, zoals hierboven vermeld is, de mannelijke bevolking kleiner is dan de vrouwelijke, is de mortaliteit der mannen groter; zij overtreft die der vrouwen in een verhouding die varieert van 9 tot 13 pct. In 1936-1938 bedroeg de mannensterfte 52,50 pct van het totaal.

Het aandeel der kindersterfte in de mortaliteit bedroeg in 1891-1900 24,35 pct, voor kinderen van minder dan één jaar. Dit percentage is gevallen op 15,22 in 1921-1925 en op 8,73 in 1936-1939. Dat van de lieden van 60 jaar en meer, hetwelk 34,27 pct in 1891-1900 bedroeg, is daarentegen gestegen tot 46,21 in 1921-1925 en tot 57,99 in 1936-1939.

Het overschot van de geboorten op de sterfgevallen neemt geleidelijk af door de sterke vermindering der geboortecoëfficiënten. Het bedroeg 16,88 0/00 in 1831-1835, 10,76 0/00 in 1901-1905, 7,07 0/00 in 1921-1925 en nog slechts 2,23 0/00 in 1936-1939. Dit overschot bestaat trouwens nog alleen in de Vlaamse provincies en in Luxemburg. Het bedroeg in 1939 5,78 0/00 in Antwerpen, 6,59 0/00 in West-Vlaanderen, 4,01 0/00 in Oost-Vlaanderen, 14,66 0/00 in Limburg en 1,25 0/00 in Luxemburg. In Brabant en de Waalse provincies daarentegen ligt de geboortecoëfficiënt beneden de sterftecoëfficiënt; er is dus een tekort dat in 1939 0,57 0/00 bedroeg in Brabant, 4,23 0/00 in Henegouwen, 2,15 0/00 in Luik en 2,08 °/00 in Namen

De natuurlijke aangroei van de bevolking vertoont een welafgetekende tendentie tot vermindering, zoals blijkt uit onderstaande gegevens:

Jaarlijks gemiddelde - Bevolkingsaccres per 1000 inw

1881-1885: 10,35
1886-1890: 9,07
1891-1895: 8,79
1896-1900: 10,78
1901-1905: 10,76
1906-1910: 8,73
1921-1925: 7,07
1926-1930: 4,86
1931-1935: 3,83
1936-1939 2,23

De migraties in het binnenland zijn aanzienlijker dan de buitenlandse migraties; wat de binnenlandse migratie betreft is de verhouding van de Vlaamse immigratie in Wallonië groter dan deze van de Waalse immigratie in Vlaanderen. In 1930 bedroeg voor het arrondissement Brussel de verhouding der in de Vlaamse provincies geboren ingezetenen 17,37 pct, die van de ingezetenen geboren in de Waalse provincies 12,65 pct.

De buitenlandse migratie is niet zeer belangrijk in België. In de periode 1921-1939 was het overschot van immigratie op emigratie 139.282. In 1945 waren de cijfers voor immigratie en emigratie resp. 19.404 en 12.633.

De nuptialiteit heeft sedert 1830 weinig veranderingen ondergaan, zoals blijkt uit volgende statistiek:

Huwelijken per 1000 inw

1830: 6,50
1880: 7,05
1890: 7,35
1900: 8,62
1910: 7,92
1920: 14,38
1930: 8,86
1939: 6,43
1945: 9,78

De hoge nuptialiteitscoëfficiënt in 1920 en de daaropvolgende vier jaren moet toegeschreven worden aan de tijdens de oorlog uitgestelde huwelijken. De lage nuptialiteitscoëfficiënt in Limburg is het gevolg van de bestendigheid der hoge nataliteit, die het proportioneel aantal der huwelijkscandidaten op een laag peil houdt. In Luxemburgen Namen zijn de lage cijfers te wijten aan de uitwijking van de volwassenen naar andere provincies van het Rijk.

Het aantal echtscheidingen is in België ononderbroken toegenomen; het bedroeg slechts 4 in 1830 en was geklommen tot 2491 één eeuw later; het bereikte een abnormaal hoog cijfer in de periode 1921-1925 als gevolg van de oorlog.

Het aantal echtscheidingen vertoont grote verschillen volgens de provincies. In 1936-1939 waren er in Brabant 66,3 echtscheidingen per 100.000 inw. tegen 3,2 in Limburg. Bovendien is het aantal veel hoger in de grote gemeenten dan in de kleine: tijdens dezelfde periode waren er 83,5 echtscheidingen per 100.000 inw. in gemeenten met 25.000 en minder inw. tegen 10,7 in gemeenten met 2000 en minder inw.

DR G. VAN POUCKE

N. HET BEVOLKINGSVRAAGSTUK (THEORIE).

Sedert de verschijning van de Essay on the Principle of Population van Malthus heeft diens leer in het middelpunt van de discussies over het bevolkingsvraagstuk gestaan. De vraag naar de factoren die de toeneming van de bevolking bepalen èn die naar het verband tussen de omvang van de bevolking en de welvaart van een land zijn uiteraard niet het eerst door hem gesteld. Een verschillend antwoord werd er op gegeven, samenhangend vaak met de omstandigheden, waarin een volk verkeerde, en de doeleinden die het zich stelde. In de 17de en 18de eeuw waren velen van oordeel dat een talrijke bevolking voor een land een voordeel was. Begrijpelijk was het dat na de Dertigjarige oorlog, toen de bevolking van het Duitse Rijk tot minder dan de helft was teruggebracht, door alle schrijvers een sterke bevolkingsgroei werd gepropageerd. Voor de verwezenlijking van de in die eeuwen overheersende Mercantilistische politiek werd eveneens een voortdurend toenemende bevolking wenselijk geacht.

Sommigen zochten reeds naar een statistische grondslag voor hun beschouwingen. In de 17de eeuw werden in Engeland door Graunt, Petty en King statistieken van geboorten, huwelijken en sterfgevallen verzameld en werden door hen sterftetafels opgesteld. Steunende op dergelijke onderzoekingen trachtte Süssmilch een algemene bevolkingstheorie op te bouwen (Die göttliche Ordnung in den Veränderungen des menschlichen Geslechts aus der Geburt, dem Tode und der Fortpflanzung desselben erwiesen, 1741). Hij meende een vaste regelmaat te kunnen vinden in de factoren die de loop van de bevolking bepalen en was optimistisch gestemd aangaande de mogelijkheid en wenselijkheid van toeneming van de bevolking. Maar ook andere, meer pessimistische stemmen lieten zich horen. In de tweede helft van de 18de eeuw brachten verschillende schrijvers die als voorlopers van Malthus kunnen worden beschouwd, het gevaar van overbevolking naar voren; zij wezen op de beperktheid van de bestaansmiddelen en de sterkte van het sexuele instinct. Hun uiteenzettingen werden echter spoedig door Malthus’ werk in de schaduw gesteld.

In 1798 publiceerde Malthus, aanvankelijk anoniem, An Essay on the Principle of Population as it affects the future improvement of society with remarks on the speculations of Mr. Godwin, M. Condorcet and other writers. In deze titel komt de onmiddellijke aanleiding tot zijn geschrift nog tot uiting. Deze was gelegen in de bestrijding van het optimistisch geloof in de vooruitgang dat in de 18de eeuw steeds meer de geesten beheerste en van de opvatting dat de bron van armoede en ellende niet gelegen is in de menselijke natuur, maar in de maatschappelijke instellingen. Door de hervorming van deze, met name door opheffing, zoals Godwin predikte, van de maatschappelijke ongelijkheid, zou de mensheid een periode van steeds toenemende welvaart en van geluk tegemoet kunnen gaan.

Malthus keerde zich tegen deze leer en daarbij drong de gedachte tot hem door dat in de wanverhouding die er steeds tussen de mogelijke toeneming van de bevolking en die van de bestaansmiddelen zou bestaan, de blijvende oorzaak was gelegen van het gemis aan welvaart en van het voortduren van armoede en ellende. Deze eerste uitgave was een beknopt geschrift, boeiend geschreven en voor het grootste gedeelte gevuld met wijsgerig-theologische beschouwingen. (De eerste uitgave, die zeer schaars was, is door een herdruk in 1926, London MacMillan, weer toegankelijk geworden). Daar het werk aanstonds sterk de aandacht trok, besloot Malthus zijn onderzoek verder uit te breiden. De tweede uitgave die daarop in 1803 met een enigszins gewijzigde titel verscheen, kan, zoals Malthus zelf schreef, als een nieuw werk worden beschouwd. In plaats van een vlot geschreven essay dat het karakter van een strijdschrift had, is het nu uitgedijd tot een wetenschappelijke verhandeling, ruim vier maal zo lang als de eerste druk, zwaar belast met een omvangrijk feitenmateriaal. De hoofdgedachte van zijn theorie was echter dezelfde gebleven; slechts één wijziging werd er in aangebracht doordat onder de checks to population de moral restraint werd opgenomen.

De kern van de bevolkingsleer van Malthus is in de eerste twee hoofdstukken van zijn werk te vinden. In de rest van het eerste en in het tweede boek geeft hij dan een uitvoerig overzicht van de verschillende factoren die in vroeger en later tijd de toeneming van de bevolking hebben geremd. In het derde boek volgt een uiteenzetting van de verschillende stelsels en middelen die, naar men — ten onrechte — meende, tegemoet zouden kunnen komen aan de euvelen die uit de werking van de bevolkingswet voortvloeien, zoals de gelijke verdeling van de rijkdom, de emigratie, de armenwetgeving, de bevordering van de landbouw en van de buitenlandse handel. Ten slotte wordt in het laatste boek het uitzicht besproken dat er bestaat op opheffing of verzachting van het kwaad dat uit het principle of population voorkomt, waarbij moral restraint als het enige redmiddel wordt aanbevolen.

De hoofdgedachte van de leer van Malthus komt hierop neer. Bij alle levende wezens bestaat er volgens hem een constante neiging zich verder uit te breiden dan de bestaansmiddelen het toelaten. Zowel in het planten- als in het dierenrijk heeft de natuur de kiemen van het leven met een kwistige hand uitgestrooid, maar zij is betrekkelijk karig geweest met de verschaffing van de ruimte en het voedsel om deze tot wasdom te brengen. Hetzelfde geldt ook met betrekking tot de mens. Wanneer er geen tegenwerkende factoren waren, wanneer de voedselvoorraad onbeperkt was, zou de bevolking zich elke 25 jaar kunnen verdubbelen, m.a.w. zou zij in een meetkundige reeks kunnen toenemen. De toeneming van de productie is niet zo gemakkelijk te bepalen, maar het is zeker dat de voet van toeneming van een geheel andere orde moet zijn.

Wanneer alle vruchtbare grond in gebruik is genomen, hangt de vermeerdering van het voedsel af van de verbeteringen van de reeds bebouwde grond en deze zullen niet een steeds toenemend, maar een geleidelijk aan afnemend resultaat opleveren, waarmede Malthus vrij zeker doelt op de zgn. wet van de afnemende meeropbrengst van de grond. Het is dus een gunstige veronderstelling, wanneer men aanneemt dat de productie elke 25 jaar met een gelijke hoeveelheid als thans wordt voortgebracht, zou kunnen toenemen. Dit wil zeggen dat de hoeveelheid bestaansmiddelen slechts volgens een rekenkundige reeks kan worden vermeerderd. Daarom bestaat er een wanverhouding; de bevolking zou kunnen toenemen in de verhouding 1, 2, 4, 8, 16 enz., de bestaansmiddelen slechts in de verhouding 1, 2, 3, 4, 5 enz. De potentiële toeneming van de bevolking kan derhalve geen werkelijkheid worden. Er moeten tegenwerkende factoren, checks to population, zijn, waardoor deze uitbreiding van de bevolking wordt belet.

Deze zijn te onderscheiden in preventieve remmen, d.z. de factoren die een ongunstige invloed hebben op het aantal geboorten en in positieve of repressieve, die welke de sterfte doen toenemen. Daaronder begrijpt Malthus ongezonde beroepen, te zware arbeid, slechte verzorging van kinderen, grote steden, excessen van allerlei aard, ziekten, epidemieën, oorlog en hongersnood. Die welke een onvermijdelijk gevolg zijn van natuurwetten vat hij samen onder de naam ellende (misery), die welke de mens zelf over zich brengt noemt hij misdaad (vice). Onder de laatste vallen ook enige preventieve remmen, zoals onnatuurlijke passies, bedenkelijke middelen om de gevolgen van onregelmatige verbintenissen te verheimelijken. Naast misery en vice erkent hij dan als derde check de moral restraint, waaronder hij verstaat uitstel van huwelijk, zolang de middelen tot vestiging van een gezin niet toereikend zijn. Deze tegenwerkende factoren zijn, volgens Malthus, voortdurend werkzaam, maar desondanks bestaat er in vrijwel alle landen „een constante neiging van de bevolking om uit te groeien boven de middelen van bestaan”. Dit heeft tot gevolg dat „de lagere klassen van de maatschappij in kommervolle omstandigheden verkeren en het belet elke grote, blijvende verbetering van haar lot”.

De grondslag van de leer van Malthus wordt dus gevormd door zijn opvatting omtrent de potentiële groei van de bevolking en de mogelijke toeneming van de bestaansmiddelen. De wiskundige vorm die hij er aan gaf is van ondergeschikt belang en heeft slechts aanleiding gegeven tot veel onvruchtbare strijd. Evenmin heeft het nut zich bezig te houden met de vraag of het juist is dat het voortplantingsvermogen van de mens zodanig is dat de bevolking zich elke 25 jaar zou kunnen verdubbelen. Of men hier 25 of 50 jaar leest raakt zijn leer in wezen niet. De hoofdgedachte van deze kan wellicht het beste als volgt worden weergegeven. Zodra enig levend wezen in staat is zich te vermenigvuldigen — en dus na zekere tijd zijn aantal ook verdubbelt — wordt zijn voortplantingsvermogen door het feit van deze vermenigvuldiging zelf niet aangetast.

Potentieel genomen zou deze toeneming in hetzelfde tempo kunnen voortgaan. Dit is hetgeen hij met zijn geometrische reeks tot uitdrukking wil brengen. Daartegenover moet de rekenkundige reeks ons duidelijk maken, dat deze mogelijkheid geen werkelijkheid kan worden, omdat de ruimte of het voedsel voor een dergelijke toeneming ontbreekt. Daarom bestaat er een voortdurende tendentie tot overbevolking. Een toestand van overbevolking in deze zin dat het aantal mensen de beschikbare bestaansmiddelen overtreft, kan zich niet voordoen, daar de positive checks dan aanstonds in werking treden. Hem, voor wie er aan de dis van de natuur geen plaats is bereid, beveelt de natuur heen te gaan en zij draalt niet dit bevel ten uitvoer te leggen, schreef Malthus in een van de latere drukken van zijn Essay.

Er bestaat echter een voortdurende druk op de bestaansmiddelen. Het reproductief vermogen is immers groter dan met het oog op de voedselruimte kan worden gerealiseerd. Zodra de laatste zich uitbreidt, worden de nieuwe plaatsen terstond ingenomen en is niemand er beter aan toe. Elke vermeerdering van de bestaansmiddelen zal dus binnen korte tijd door een toeneming van de bevolking worden achterhaald. Het gevaar van overbevolking is dan ook volgens Malthus niet een gevaar dat eerst in de toekomst dreigend zou kunnen worden. Dit gevaar, deze druk op de bestaansmiddelen, is steeds en overal aanwezig.

Aan het slot van het tweede hoofdstuk vat Malthus zijn leer in een drietal stellingen samen. De eerste is dat de bevolking noodzakelijk beperkt wordt door de bestaansmiddelen; de tweede dat de bevolking onveranderlijk toeneemt als de bestaansmiddelen toenemen, tenzij dat door krachtige checks wordt voorkomen, waarna het drietal checks in de derde stelling nogmaals wordt opgesomd. De eerste stelling behoeft volgens Malthus geen verdere toelichting. Bij enig nadenken blijkt spoedig dat dit niet het geval is, daar het woord bestaansmiddelen in meer dan één betekenis kan worden gebruikt. Naar gelang men de ene of de andere neemt krijgt de leer van Malthus een verschillende inhoud. De theorie van Malthus had een sterk naturalistische inslag en heeft deze in wezen steeds behouden.

Wel is dit element in de tweede druk en daarna enigszins verzwakt, maar daardoor heeft zijn leer een tweeslachtig karakter gekregen en vormt zij geen logisch sluitend geheel meer. Neemt men het begrip bestaansmiddelen in de zin van een fysiek bestaansminimum en plaatst men bovendien als in de eerste uitgave van het Essay de werking van de positive checks op de voorgrond, dan klopt zijn theorie en geeft deze een verklaring van de pessimistische conclusie die hij er uit trok. Het reproductief vermogen van de mens dat steeds constant blijft zou het bevolkingscijfer telkens zover uitbreiden dat nog juist in de nooddruft van de massa van het volk kan worden voorzien. Dan is het ook duidelijk dat, zodra het bevolkingscijfer daarboven uitgaat, het meerdere door de inwerkingtreding van de positive checks weer wordt weggemaaid. De druk op de bestaansmiddelen doet zich steeds voor, overbevolking is een immer dreigend gevaar. De voortdurende armoede en ellende van het grootste deel van de bevolking is dan een noodlot, waaraan niet te ontkomen valt.

Zodra men echter het begrip bestaansmiddelen ruimer omschrijft en de factor van de levensstandaard in de definitie opneemt, verliest de theorie van Malthus haar scherpte en geslotenheid. De aanvaarding van de moral restraint als derde check heeft hetzelfde gevolg. Uit verschillende plaatsen in zijn boek blijkt dat Malthus inzag dat de enge opvatting van het begrip bestaansmiddelen niet te handhaven was, maar hij gaat er verder niet op in. Evenzeer heeft hij nagelaten de volle consequentie te trekken uit de erkenning van de moral restraint als preventieve check. De bevolkingswet vormt dan niet meer een permanente bedreiging van de toeneming van de welvaart en het geluk van de mensheid. Zij betekent alleen dat de toeneming van de bevolking de strekking heeft dat haar niet meer bestaansmiddelen ter beschikking staan dan verenigbaar is met de handhaving van een levensstandaard die telkens als het minimum wordt beschouwd, waarmede men bereid is genoegen te nemen.

Een antwoord op de vraag, waarom dat het geval is, waarom en op welke wijze de toeneming van de bevolking een einde neemt, zodra verdere uitbreiding een bedreiging van de gangbare levensstandaard zou betekenen, blijft nu echter uit. De theorie van Malthus kan daaromtrent geen uitsluitsel geven. Evenmin kan zij duidelijk maken, hoe het mogelijk is dat, ondanks de werking van de bevolkingswet, een hogere levensstandaard wordt bereikt. De aanvaarding van de moral restraint als tegenwerkende factor heeft eveneens tot gevolg dat de bevolkingswet haar karakter van onvermijdelijkheid verliest. Het staat immers in de macht van de mens om de werking er van, zich uitend in misery en vice, te voorkomen of te beperken. Malthus blijft echter weinig hoopvol daaromtrent gestemd.

Weinigen onder zijn lezers, zo schrijft hij, kunnen minder vertrouwen hebben dan hij in een plotselinge en grote verandering in het algemeen gedrag van de mensen in dit opzicht. Daarom handhaaft hij, gelijk wij zagen, zijn pessimistische conclusie, dat er een constante neiging van de bevolking bestaat om uit te groeien boven de bestaansmiddelen en dat dit elke grote, blijvende verbetering van het lot van de lagere klassen zal beletten.

De rekenkundige reeks van Malthus steunt vnl. op de werking van de zgn. wet van de afnemende meeropbrengsten van de grond. Een enigszins uitvoerige behandeling er van ontbreekt echter bij hem. Latere schrijvers hebben meer aandacht geschonken aan de betekenis van deze wet voor het bevolkingsvraagstuk, maar het heeft geruime tijd geduurd, voordat men deze op juiste wijze heeft geformuleerd. Aanvankelijk ging men er van uit dat in de agrarische productie de wet van afnemende meeropbrengsten werkzaam zou zijn, terwijl er in de industrie een tendentie tot toenemende opbrengsten zou bestaan. Deze opvatting berust op een misvatting. Men stelt daarbij tegenover elkaar een wet, die alleen onder statische veronderstellingen geldt, en een verschijnsel dat het gevolg is van een dynamische ontwikkeling.

Tussen agrarische en industriële productie bestaat er in dit opzicht geen principiële tegenstelling. In elk bedrijf doet zich onder statische omstandigheden het verschijnsel van afnemende meeropbrengsten voor. Wanneer men er van uitgaat dat de techniek en alle verdere omstandigheden, waaronder de productie plaats heeft, onveranderd blijven, bestaat er bij de samenwerking van de productiemiddelen, grond, arbeidskrachten en kapitaalgoederen steeds een combinatie van deze productiemiddelen die de best mogelijke is, die dus de grootste opbrengst verschaft. Wanneer men dan slechts een van de productiemiddelen in grotere hoeveelheid aanwendt, wanneer bijv. bij toeneming van de bevolking alleen het aantal arbeidskrachten wordt uitgebreid, terwijl de gebruikte oppervlakte grond en de hoeveelheid kapitaalgoederen dezelfde blijven, zal de opbrengst wel toenemen, maar telkens in geringere mate, daar de combinatie van de productiemiddelen thans minder dan optimaal is. Afnemende opbrengsten doen zich derhalve alleen onder twee veronderstellingen voor, nl. dat het punt van de optimale combinatie van de productiemiddelen wordt overschreden en dat er in de omstandigheden, waaronder de productie plaats vindt, geen wijziging komt. De tweede veronderstelling is in dit verband de belangrijkste.

Het punt van de optimale combinatie van de productiemiddelen is geen vast punt; het wordt voortdurend verschoven onder invloed van veranderende omstandigheden, met name van de ontwikkeling van de techniek. Toeneming van de productiviteit van de menselijke arbeid, toenemende meeropbrengsten, zijn onder dergelijke dynamische omstandigheden mogelijk en dit wederom evenzeer op het gebied van de agrarische als op dat van de industriële productie. Men mag derhalve niet in het algemeen en a priori van de veronderstelling uitgaan dat zich in de landbouw of in enige andere tak van bedrijf in feite een tendentie tot afnemende opbrengsten zou voordoen. Omgekeerd kan men evenmin met zekerheid voorspellen dat men voorshands met een dergelijke tendentie geen rekening behoeft te houden. Alles hangt af van de mate, waarin het de mens gelukt telkens weer verbeteringen te brengen in de techniek, in de organisatie van de productie enz. In de iaatste eeuw zijn wij in staat geweest de productiviteit van onze arbeid zozeer op te voeren dat, ondanks een sterkere uitbreiding van de bevolking dan zich ooit heeft voorgedaan, de bestaansmiddelen in een nog sneller tempo zijn toegenomen. In sommige gevallen kan men zelfs zeggen dat deze verbeteringen een functie zijn geweest van de bevolkingsaanwas, daar alleen een dichtere bevolking de gelegenheid verschafte ze ten volle te benutten.

In later tijd heeft men, steunende op dit inzicht in de werking van de wetten van af- en toenemende meeropbrengsten, de leer van de optimale bevolkingsdichtheid ontwikkeld (zie hieronder).

Bij enige andere bevolkingstheorieën kunnen wij slechts kort stilstaan. Door sommige schrijvers wordt de juistheid van de stelling van Malthus dat het voortplantingsvermogen van de mens een constante grootheid zou zijn, bestreden. Zij baseren hun bestrijding op fysiologische argumenten. Hiertoe behoren o.a. Doubleday en vooral Herbert Spencer. Volgens hem bestaat er een natuurlijke tegenstelling tussen de ontwikkeling van het individu en de voortplanting van de soort.

Naarmate de diersoorten op een lagere trap van ontwikkeling staan, is hun voortplantingsvermogen groter. Het geringst is dit vermogen bij de mens als de hoogst ontwikkelde diersoort en naar gelang de mens zijn verstandelijke en geestelijke eigenschappen verder ontwikkelt, zal het nog meer afnemen. Daarom is volgens Spencer overbevolking op de duur onmogelijk. Doet zich thans nog een druk op de bestaansmiddelen voor, dan zal dit ertoe leiden dat de mens zijn geestelijke eigenschappen verder ontwikkelt, waardoor tevens zijn reproductief vermogen verzwakt zou worden, zodat overbevolking zich ten slotte niet meer zal kunnen voordoen. Aan dergelijke beschouwingen kan slechts een hypothetische waarde worden toegekend. Alleen de biologie zou het bewijs van deze stelling kunnen leveren, maar tot dusver heeft deze ons geen inzicht verschaft in de mogelijkheid van verandering in het voortplantingsvermogen van de mens en in de factoren die daarop invloed zouden kunnen hebben.

Evenals Malthus vestigen deze schrijvers alleen de aandacht op het voortplantingsvermogen van de mens, terwijl voor de verklaring van de beweging van het geboortecijfer het van veel groter betekenis is na te gaan door welke oorzaken de mate, waarin de mens van dat vermogen gebruik maakt, wordt bepaald. Gedurende de laatste eeuw hebben tal van schrijvers zich met deze vraag beziggehouden. Vooral de toeneming van de geboorteregeling heeft de belangstelling voor deze kant van het bevolkingsvraagstuk vergroot. De beschouwingen van deze auteurs steunen op de werking van psychologische en sociale factoren. Men legt de nadruk op het feit dat de wens naar de vorming van een groter gezin geremd wordt door het streven naar groter welvaart en het verlangen de maatschappelijke positie van zichzelf of van zijn kinderen te verbeteren. Naarmate de beschaving toeneemt zou men zich minder door instinctieve verlangens en begeerten en meer door de rede laten leiden.

Grote bekendheid heeft vooral het boek van Arsène Dumont, Dépopulation et civilisation (1890) verkregen. De daling van het geboortecijfer is volgens hem een geheel vrijwillig verschijnsel, een van de gevolgen van de moderne beschaving, voor zover deze op een individualistische grondslag rust. Dumont voert het begrip capillarité sociale in, waaronder hij verstaat de mogelijkheid om op de maatschappelijke ladder te stijgen als uitvloeisel van het verlangen om dat te bereiken. In een democratische samenleving, waar ieder individu hoopt en in staat is om in de wereld vooruit te komen, brengt dit het streven mede om de lasten van het gezin te verminderen. Dit verlangen wordt volgens hem in de moderne democratieën gestimuleerd door het feit dat daar politieke gelijkheid en economische ongelijkheid naast elkaar bestaan. De opvattingen van verschillende andere schrijvers, zoals Leroy-Beaulieu en Brentano, gaan in dezelfde richting.

Toeneming van de welvaart en een hoger peil van beschaving en verstandelijke ontwikkeling zijn naar hun oordeel de oorzaken van de daling van het geboortecijfer. Bij de behandeling van het vraagstuk van de geboorteregeling zijn hierboven reeds enkele opmerkingen gemaakt over de samengesteldheid van de factoren die de huidige daling van het geboortecijfer hebben veroorzaakt.

Reeds werd er op gewezen dat onder invloed van de behandeling van de verschijnselen van af- en toenemende meeropbrengsten het vraagstuk van de optimale bevolkingsdichtheid meer naar voren is gekomen. De nadere bestudering van het begrip

overbevolking heeft eveneens daartoe geleid. Volgens de huidige opvattingen doet overbevolking zich niet slechts voor, wanneer het fysiek bestaansminimum niet meer gewaarborgd is. Overbevolking is reeds aanwezig, zodra het reële inkomen per hoofd van de bevolking door een verdere toeneming van de bevolking zou dalen. Zelfs bij toeneming van het reële inkomen neemt men de mogelijkheid van overbevolking aan en wel wanneer bij een geringere bevolkingsaanwas het reële inkomen per hoofd in sterkere mate zou stijgen dan thans het geval is. Daarin ligt de gedachte van een bevolkingsoptimum reeds opgesloten. Niet alleen overbevolking, maar ook onderbevolking behoort dan tot de mogelijkheden. Gegeven bepaalde omstandigheden is er een bevolkingsdichtheid die de best denkbare is; zolang deze nog niet is bereikt, is er onderbevolking en wordt de welvaart door aanwas van de bevolking gebaat; wordt deze overschreden, dan is er overbevolking en zou verdere toeneming de welvaart slechts schaden.

De gedachte van een bevolkings-optimum krijgt eerst inhoud, wanneer men het van een bepaald standpunt beschouwt; de bevolking moet optimaal zijn om een gegeven doel te verwezenlijken. De meeste voorstanders van deze leer stellen als doel het bereiken van een zo groot mogelijke welvaart, die dan zou worden bepaald door het reële inkomen per hoofd van de bevolking. Vier grootheden zijn er die met elkaar in verband staan: de natuurlijke hulpbronnen, de stand van de techniek, de grootte van de bevolking en de levensstandaard van deze. Tussen deze vier factoren bestaat een zo nauwe wederkerige betrekking, dat ieder van deze als het resultaat van de drie andere kan worden beschouwd. Als beslissende factor komt alleen de levensstandaard in aanmerking. Het probleem van het bevolkings-optimum komt dan neer op de vraag, welke invloed de omvang van de bevolking bij een gegeven stand van de natuurlijke hulpbronnen en van de techniek heeft op de levensstandaard van de bevolking. Onderbevolking doet zich voor, wanneer de bevolking te gering is om haar hulpbronnen zodanig te exploiteren dat de hoogst mogelijke levensstandaard wordt bereikt, overbevolking, indien het aantal te groot is om dit doel te verwezenlijken.

Zodra men zich nader in deze leer verdiept, doen zich vele moeilijkheden voor. Het is allereerst duidelijk dat hier slechts van een betrekkelijk optimum mag worden gesproken. De vraag naar de meest wenselijke bevolkingsdichtheid kan ook van andere gezichtspunten uit, van een cultureel, een religieus, een staatkundig, een militair standpunt worden gesteld, terwijl deze op verschillende wijze bepaalde optima kunnen uiteenlopen. Maar ook wanneer men het optimum alleen van economisch standpunt beziet, zijn de bezwaren talrijk. Men stelt de vraag uitgaande van een gegeven stand van de techniek, maar deze kan in sterke mate onder invloed staan van de toeneming en de dichtheid van de bevolking. De stand van de techniek is dan geen gegeven meer dat onafhankelijk is van de toeneming van de bevolking.

Bij de bepaling van het bevolkingsoptimum heeft men de neiging de grootste welvaart te vereenzelvigen met het hoogste reële inkomen per hoofd van de bevolking, daar men alleen met concrete, voor meting vatbare, factoren kan werken. Dan worden echter tal van andere factoren die voor de welvaart van een volk van belang zijn (bijv. de bevrediging die de arbeid zelf kan verschaffen, een productie-organisatie en een economische orde, die een meer harmonische samenleving mogelijk maken), maar niet met behulp van deze, bovendien zuiver individualistische, maatstaf kunnen worden gemeten, ter zijde gesteld. Maar ook het aanleggen van de maatstaf van het reële inkomen per hoofd van de bevolking brengt vele moeilijkheden mede. De factoren die daarop invloed hebben zijn zeer talrijk en aan het aangeven van de samenhang van deze met de grootte van de bevolking staan tal van bezwaren in de weg. De consumptie-gewoonten van een volk, de organisatie van de productie, de voet van kapitaalaccumulatie, het type van de maatschappelijke orde, de dingen waarvoor een volk bereid is zich in te spannen, deze en nog andere factoren bepalen mede de hoogte van het reële inkomen. De werking van dergelijke factoren is moeilijk met enige nauwkeurigheid te bepalen en hetzelfde geldt in nog sterker mate voor het aangeven van de wisselwerking, waarin deze met de toeneming van de bevolking staan.

Men wil daarom het bevolkingsoptimum bepalen gegeven een bepaalde organisatie van het economisch leven. Maar bij verandering daarin is het niet mogelijk te bepalen welke veranderingen een gevolg zijn van wijziging in de bevolkingsomvang en welke uit andere oorzaken voortspruiten.

Er bestaat derhalve een geheel complex van factoren, die invloed op de welvaart hebben, waaronder de bevolkingsdichtheid en de graad van toeneming van de bevolking er slechts één is, terwijl niet met voldoende stelligheid kan worden uitgemaakt, welke invloed van deze ene factor op de welvaart uitgaat. Bij een afnemend reëel inkomen of een belangrijke werkloosheid is het daarom voorbarig tot de aanwezigheid van overbevolking te concluderen. Bedoelt men slechts dat er momenteel meer mensen zijn dan waarvoor er werkgelegenheid en een toereikend inkomen bestaan, dan valt dat feit niet te weerspreken. In de qualificatie van overbevolking ligt echter opgesloten dat de oorzaak van de wanverhouding in het bevolkingsaccres is gelegen, dat dus een vertraagde toeneming het kwaad had kunnen voorkomen en thans een voorwaarde voor de genezing er van is. Werkloosheid kan echter zeer uiteenlopende oorzaken hebben en kan zich ook in een zonder twijfel onderbevolkt land voordoen. Eveneens kunnen de redenen van daling van het reële inkomen elders gelegen zijn: in een gebrekkige exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen, in onvoldoende kapitaalvorming en dergelijke meer.

Al deze bezwaren worden nog vergroot, wanneer men de invloed van het internationale ruilverkeer op de welvaart van een land in aanmerking neemt. De betekenis daarvan maakt het moeilijk, zo niet onmogelijk, het bevolkingsoptimum van een bepaald land op zichzelf te bepalen.

Ook in later tijd zijn er nog talrijke schrijvers die zich aanhangers van de theorie van Malthus noemen. Zij kunnen echter moeilijk meer als verdedigers van diens eigenlijke leer worden beschouwd. Overbevolking is voor hen niet meer een steeds dreigend gevaar. Door de ervaring van de laatste eeuw geleerd, geloven zij niet meer dat toeneming van de bestaansmiddelen steeds tot een zodanige aanwas van de bevolking zal leiden dat de grote massa van deze op de grens van armoede en ellende zou moeten leven. Bij de bepaling van het begrip bestaansmiddelen erkennen zij de betekenis van de factor van de levensstandaard en aanvaarden zij ook de boven uiteengezette consequenties daarvan. Eveneens zien zij in dat een beroep op de wet van afnemende meeropbrengsten geen bruikbare grondslag biedt om een oordeel te vellen over de mogelijke dichtheid van de bevolking.

Wat overblijft is alleen de stelling, dat een aanhoudende stijging van het bevolkingscijfer een bedreiging voor het welvaartspeil zou kunnen worden, een stelling, die niemand zal bestrijden. Dit zgn. profetisch Malthusianisme heeft echter de kern van Malthus’ leer losgelaten.

De verschillende bevolkingstheorieën geven ons zonder twijfel begrippen en vingerwijzingen die waardevol zijn. Maar een onmiddellijk bruikbare leidraad voor de behandeling van de vele vraagstukken, waarvoor de huidige faze van ontwikkeling van de wereldbevolking ons stelt, bieden zij niet. Deze problemen lopen ook zozeer uiteen dat ze moeilijk in één algemene bevolkingstheorie hun verklaring zullen kunnen vinden. De vragen, waarvoor een afnemende bevolking West-Europa zal stellen, zijn van geheel andere aard dan die, waarvoor de landen van Oost-Europa, waar de toeneming van de bevolking een druk op de agrarische hulpbronnen uitoefent, staan of die welke door de dichte bevolking van India of de te schaarse bevolking van grote delen van Afrika worden gesteld. Slechts een gedetailleerd onderzoek van elk afzonderlijk geval, steunende op een voldoend statistisch materiaal en een zorgvuldige analyse van alle in aanmerking komende factoren kan ons inzicht verhelderen en de grondslag voor een bevolkingspolitiek geven.

PROF. MR F. DE VRIES

Lit.: A. M. de Jong, Inleiding tot het Bevolkingsvraagstuk (Den Haag 1946); H. Wright, Population (London 1923); P. Mombert, Bevölkerungslehre (Jena 1929); W. S. Thompson, Population Problems (New York 1930); World Population Conference, Proceedings ed. by M.

Sanger (London 1927); H. Cox, The Problem of Population (London 1922); E. M. East, Mankind at the Crossroads (New York 1923); A. M. Carr-Saunders, The Population Problem: A Study in Human Evolution (Oxford 1922); A.

M. Carr-Saunders, World Population (Oxford 1936); C. A. Verrijn Stuart, Inleiding tot de beoefening der Statistiek I (Haarlem 1928); R. R. Kuczynski, The Balance of Births and Deaths (I New York 1928, II Washington 1931); Id.,The Measurement of Population Growth (London 1935); ld., Population Movements (Oxford 1936); F.

W. Notestein (ed.), The Future Population of Europe and The Soviet Union (Geneva 1944); W. E. Moore, Economie Demography of Eastern and Southern Europe (Geneva 1945); F. Lorimer, The Population of the Soviet Union (Geneva 1946); D. Kirk, Europe’s Population in the interwar years (League of Nations 1946); Demographic Studies of Selected Areas of Rapid Growth (Milbank Memorial Fund, New York 1944); W.

S. Thompson, Population and Peace in the Pacific (Chicago 1946); F. Burgdörfer, Sterben die weissen Völker? (München 1934); F. Lorimer and F. Osborn, Dynamics of Population (London 1934); E. Charles, The Twilight of Parenthood (London 1934); D.

V. Glass, The Struggle for Population (Oxford 1936); G. Myrdal, Population: Today’s Question (London 1938); A. Myrdal, Nation and Family (London 1945); Ch. Stangeland, Pre-Malthusian Doctrines of Population (New York 1904); R. Gonnard, Histoire des Doctrines de la Population (Paris 1923); J.

Bonar, Malthus and his Work (London 1924); W. S. Thompson, Population: A Study in Malthusianism (New York 1915); F. Oppenheimer, Das Bevölkerungsgesetz des T. R. Malthus und der neueren Nationalökonomie (Jena 1900); S.

Budge, Das Malthus’ sche Bevölkerungsgesetz und die theoretische Nationalökonomie der letzten Jahrzehnte (Karlsruhe 1912); L. Robbins, The Optimum Theory of Population, in London Essays in Economics (London 1927); A. B. Wolfe, The Optimum Size of Population, in Population Problems in the United States and Canada ed. by L. I. Dublin (Boston 1926); H.

P. Fairchild, Optimum Population in Proceedings of the World Population Conference 1927 (London 1927); E. F. Penrose, Population Theories and their Application (London 1934); W. B. Reddaway, The Economics of a declining Population (London 1946).