Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

WAARDELEER

betekenis & definitie

of waardefilosofie is de benaming voor een vorm van wijsgerig denken, die de totaliteit der werkelijkheid door de spanning van zijn en moeten (Sollen), van facticiteit en geldigheid beheerst ziet. Zo algemeen gezegd is de waardefilosofie een verschijnsel, dat zich reeds bij het oudste wijsgerige denken aanmeldt.

Reeds bij de Eleaten en Plato wordt de werkelijkheid door hogere vormen van geldend, beeldend zijn beheerst. Deze lijn gaat door de gehele geschiedenis der Europese wijsbegeerte, maar krijgt toch in de 19de eeuw een bijzondere praegnantie in bepaalde schoolgroepen, die zich in engere zin met het begrip der waarde identificeren. Het zijn nl. twee groepen, de een meer idealistisch-platonisch, de ander meer aristotelisch-realistisch, die zich met betrekking tot de waarde met toenemende invloed op de ontwikkeling der moderne wijsbegeerte aanmelden.De idealistische vorm neemt haar oorsprong in de problematiek van Kant’s denken; in de spanning tussen causaliteit en idee ontvouwt zich het eigenaardig probleem van de doelmatigheid (de zingeving), in het spanningsveld van plicht en neiging bloeit de vraag naar de objectieve geldigheid van het zedelijk motief, de waarde, op.

Het is met name R. H. Lotze (1817-1881) die in zijn Mikrokosmos (1856) in navolging van Leibniz de albezieling der werkelijkheid in de vorm van monadisch gestructureerde constanten met God als hoogste top leerde, zodat de materiële werkelijkheid slechts als verschijningsvorm van innerlijk haar bewegende goddelijke krachten is te begrijpen. In de wisseling der door Lotze gedoceerde wereldperioden blijven als eeuwige waarden de logische wetten gelden. Er buigt zich zodoende over deze relatieve, vergankelijke werkelijkheid een rijk van eeuwige waarden. „Waarheden zijn niet, zij gelden slechts”, zegt Lotze.

Met Lotze als inzet spreidt zich de waardefilosofie enige decenniën later breed uit in de zgn. Zuidwestduitse of Badense school van wijsbegeerte. Het zijn vooral Wilhelm Windelband (1848-1915), Heinrich Rickert (1863-1936) en vele anderen als Jonas Cohn, Bruno Bauch, Max Weber, in Nederland A. J. de Sopper en Ph. Kohnstamm, die hier een belangrijke plaats innemen. Naar twee fronten keert zich de waardefilosofie tegen een fundering der filosofie in de metaphysica en tegen een mogelijke verankering in de psychologie.

De „waarde”, in de onderscheiden modaliteit van het ware, het goede, schone en heilige, geeft de geldigheidssfeer der werkelijkheid aan, zodat alle kennis een axiologisch (van Gr. waard) karakter draagt. Een on voorwaardelijk moeten” tegenover al het bestaande en substantiële, dat dit laatste eerst realiseert en als verschijnsel in zijn individualiteit eerst waarde en betekenis geeft. Het is dan ook een typisch kenmerk van de waarde-filosofie dat hier voor het historisch gegevene een bijzondere aandacht bestaat. Namen als Dilthey, Simmel, Troeltsch passen in dit verband.

Treffen wij in de meer idealistisch aan Kant geschoolde vorm der waardefilosofie de eerbied voor een absoluut geldende objectiviteit aan, waarbij elke subjectieve willekeur moet wijken, de meer realistische vorm heeft een open oog voor de subjectieve wils- en gevoelsfactoren, die bij de waarde-erkenning een rol spelen. Als geestelijke vader dezer beweging kan Franz Brentano (1838-1917) gelden, die tevens over Husserl de initiant der phaenomenologische school is. Toch is het bepaaldelijk Brentano geweest, die de waardefilosofie van realistische, aristotelisch-scholastieke zijde belangrijk heeft beïnvloed en in figuren als Meinong, Max Scheler en Nicolai Hartmann uitzonderlijke navolgers heeft gehad.

Het gaat hier oorspronkelijk om de erkenning van de doelgerichtheid van de psychische akten, die in opvatten, oordelen, positie-kiezen, willen enz. steeds weer tot uiting komt. Ten gevolge van deze opzet krijgt het waarde-oordelen een veel subjectiever karakter, de spanning van liefhebben en haten, van sympathie en. antipathie, neemt de plaats in van de strenge objectieve geldigheid bij de eerstgenoemde groep. In plaats van het logisch oordeel komt het gevoelsmoment de plaats innemen. Alle oordelen bezitten in betrekking op de werkelijkheid steeds een emotioneel moment, zegt Nicolai Hartmann. Daarbij wordt steeds duidelijker, dat het niet mogelijk is het begrip waarde nauwkeurig te bepalen, het is een oer-phaenomeen, gelijk klank of kleur. In de waarde treedt ons een gezaghebbende instantie tegemoet, die wij ter kennis hebben te nemen (dus geen willekeurige projectie van onze geest) ,. maar tevens geldt, dat de waarde een voorwerpelijk correlaat voor een emotionele handeling onzerzijds is; de gehele mens wordt er in betrokken (Husserl spreekt van Wertnehmen). In de waardefilosofie herhaalt zich op kennistheoretisch plan, wat Pascal met de uitdrukking „raison de coeur”, de rede des harten, bedoeld heeft.

Uiteraard staat de waardefilosofie ten nauwste in contact met de phaenomenologie, waarvan zij op den duur niet meer te scheiden is. De grote betekenis der waardefilosofie ligt in de eliminering van de abstracte tegenstellingen, zoals zij nog in Kant’s denken aanwezig zijn (verstand-werkelijkheid, theoretische-practische rede, zij vormt een nadere uitwerking van de perspectieven, die Kant in de Kritik der Urteilskraft in opzet aanraakte); positief gezien ligt haar grote en onvergankelijke betekenis in de diepere synthese, die er tussen menselijk oordeel en objectieve werkelijkheid te constateren valt. Het vruchtbaarst heeft de waardefilosofie gewerkt op het gebied van de ethiek.

Waarde-ethiek is die vorm der ethiek, die het menselijk handelen aansprakelijk gesteld ziet onder een reeks van objectieve normen, die men waarden noemt. De meer idealistisch geneigde en meer realistisch bepaalde stromingen der waardefilosofie herhalen zich hier; bovendien is de grote betekenis der waarde-ethiek in het nieuwere Engelse denken te memoreren.

Het is niet te veel gezegd, als we voor de waarde-ethiek het protest van Schiller tegen Kant in verband met de te abstracte tegenstelling tussen plicht en neiging als de inzet waarderen, die tot op onze tijd de visie der waarde tot een onontbeerlijk bestanddeel voor de wijsgerige, evengoed als voor de theologische ethiek heeft gestempeld. Tot de meer idealistisch gerichte werken zijn de pogingen van Max Scheler en Nic. Hartmann te rekenen. Zij trachten tegen een zuiver formele ethiek naar Kant’s structuur een „materiële” waardenethiek op te bouwen, waarbij met de neiging des mensen, zijn vitale en emotionele, zyn aesthetische en erotische neigingen, nadrukkelijk rekening gehouden wordt. De verfijning der zgn. waardeschalen, vanuit het vitale in het ethische naar het metaphysische (religieuze) vindt speciaal bij Hartmann brede uitwerking. De waardeleer op het terrein der ethiek is door Engelse en speciaal door Amerikaanse denkers overgenomen.

In Engeland denken wij aan belangrijke figuren als G. E. Moore, John Laird, William David Ross; in Amerika aan William Marshall Urban, Ralph Barton Perry, William Ritchie Sorley en Bernardino Varisco. Al deze waardefilosofen zijn uiteraard meer of minder Kantianen, toch pogen zij over het zuivere formalisme van Kant heen te komen en de psychologisch-subjectieve momenten in het zedelijk handelen als wezenlijke bestanddelen der ethiek te verstaan. In dit opzicht is door de school van Husserl (de phaenomenologie) zeer belangrijk werk der analyse verricht (o.a. door Dietrich von Hildebrand en Hans Reiner).

PROF. DR H. VAN OYEN

Lit. (bij waardeleer): H. Rickert, System der Philosophie (1921); W. Windelband. Einleitung in die Philosophie (1920); A. J. de Sopper, Waardephilosophie (1922); Philosophia, dl II (1949).

Lit. (bij waarde-ethiek): F. Brentano, Vom Ursprung sittlicher Erkenntnis (1889); Idem, Grundlegung und Aufbau der Ethik (aus dem Nachlass, 1952); Max Scheler, Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik (1921); N. Hartmann, Ethik (1926); H. Reiner, Pflicht und Neigung (1951); G. E. Moore, Principia ethica (1922); W.

M. Urban, Fundamentals of Ethics (1930); John Laird, An Enquiry into Moral Notions (1935); W. D. Ross, The Right and the Good (1946).

< >