een der grote geestelijke ridderorden (zie Johannieter Orde en Tempelorde), die tijdens de kruistochten gesticht werden. Zij ontstond gedurende de derde kruistocht uit een hospitaal, bij de belegering van Acca opgericht (1191).
Oorspronkelijk stelde de Orde zich tot doel de Duitse pelgrims naar het Heilige Land te beschermen. Zij hield zich bezig met zieken- en armenverpleging en de strijd tegen de ongelovigen. De eerste meester van de Duitse Orde was graaf Waldbott von Bassenheim. De Orde bestond uit adellijke ridders van Duitsen bloede, priesters en dienende broeders. In 1225 werd de Orde uit Hongarije verdreven, waar zij een nieuw arbeidsveld had gevonden. De Poolse hertog Koenraad van Masovië riep haar weldra te hulp tegen de heidense Pruisen, Litauers en Eesten. In 1226 werd zij door keizer Frederik II met het Kulmerland beleend. De grootmeester Hermann von Salza (1210-1239) kreeg in 1234 van paus Gregorius IX de nog te veroveren gebieden in eigendom tegen een geringe cijns aan de Heilige Stoel. Hiermee werd het lot van de Slavische Oostzeegebieden voor de toekomst bezegeld. Ordestaat en Hanze waren voorbestemd om samen hier de dragers van de Duitse heerschappij te worden. Hermann von Salza betrok reeds zoveel mogelijk Lübeck in zijn plannen. Hij was echter meer bekommerd om het lot van zijn Orde dan om voorbarige gebiedsuitbreiding. Als hoofd van een geestelijke ridderorde evenzeer afhankelijk van de paus als van de keizer, is hij tussen deze beide grote machten als bemiddelaar opgetreden.In 1237 werden de Zwaardridders in de Duitse Orde opgenomen. Het jaar daarop onderwierp Hermann Balk, de grootmeester der verenigde Orden, Lijfland. Gans de Oostzeekust van de Weichsel tot aan de Finse Golf werd nu door de Duitse Orde gecontroleerd. De rijke buit lokte hoe langer hoe meer ridders naar de nieuw onderworpen gebieden. In de strijd waren de Slavische volkeren voor een groot deel uitgeroeid. Meer en meer gronden kwamen aldus vrij. Het platteland werd in een vlug tempo gekoloniseerd. De onderworpen boeren werden lijfeigenen. Nieuwe steden ontstonden (Thorn, Kulm, Mariënwerder, Koningsbergen, Elbing, Memel). Handwerkslieden stroomden weldra toe. Een overwinning, door Alexander Newski in 1242 op het Peipusmeer op de ridders behaald, dijkte de expansie in N.O. richting in. In 1261 werden de Orderidders bij Durben door de Litauers verslagen; anderzijds stelde een opstand van Pruisen de Orde voor een zware krachtproef, die zij echter met succes doorstond. Bij het aanbreken van de 14de eeuw was ook de linker-Weichseloever met Danzig in haar bezit. De zetel van de Orde, eerst te Acca gevestigd, werd in 1291 naar Venetië overgebracht.
Vandaar werd hij door de grootmeester, Siegfried von Feuchtwangen, definitief naar Mariënburg overgeplaatst (1309). Gedurende de 14de eeuw kende de Orde haar grootste bloei. Achtereenvolgens verwierf zij Estland (in 1346 door Waldemar IV van Denemarken afgestaan), veroverde zij Samogitië (1380) en Gotland (1398) en verkreeg zij de Nieuw-Mark. In het jaar 1370, dat getuige was van de overwinning van de Orderidders op de Litauers (slag bij Rudau) evenals van de vrede van Stralsund (tussen de Hanze en Denemarken), bereikte de Duitse expansie in de Oostzeegebieden haar hoogtepunt. Nadien werd vooral naar stabilisatie van het reeds verworvene gestreefd. De regering van Winrich van Kniprode (1351-1382) was een „gouden tijd”. Het groot-grondbezit lag ten grondslag aan de fabelachtige rijkdom van de Duitse Orde. Aanvankelijk betrok zij haar inkomsten hoofdzakelijk uit belastingen in natura (tarwe en rogge). Hieruit ontstond een grootscheepse exporthandel van granen en Oostzeegoederen (barnsteen, koper, was, pelzen). Deze werd door de Orderidders zelf gedreven. Koningsbergen was de grote haven. Een groot aantal Hanze-schepen was in het vervoer van de Orde-goederen betrokken. In ruil werden uit Vlaanderen, waarmee drukke handelsbetrekkingen onderhouden werden, hoofdzakelijk lakens geïmporteerd. De Orderidders, die uit de Duitse adel gerecruteerd werden, verwereldlijkten meer en meer. De landadel, de steden en de boerennederzettingen hadden geen medezeggenschap in het bestuur en zochten steun bij Polen. Na de slag bij Tannenberg (1410) werd de Orde afhankelijk van Polen (Eerste Vrede van Thorn, 1411). Samogitië en Dobrin moesten afgestaan worden. Bovendien legden de Polen een zware oorlogsschatting op. Van dan af ging de Ordestaat, die geen hulp uit het Rijk ontving, zijn ondergang tegemoet. Na een dertienjarige oorlog (1454-1466) moesten de ridders Pommeren, Kulm, Elbing en Mariënburg afstaan. Wat overbleef van de vroegere Ordestaat kwam definitief onder de leenheerschappij van de koning van Polen (Tweede Vrede van Thorn, 1466). De zetel van de Orde werd verplaatst naar Koningsbergen. Nog in 1525 poogde de grootmeester Albrecht van Hohenzollern zich van de Poolse leenheerschappij te bevrijden. Ontstemd over het feit dat de keizer hem hierbij volledig in de steek gelaten had, ging hij tot het Protestantisme over. De Orde hield hiermee op feitelijk te bestaan. In Oost-Pruisen werd zij geseculariseerd. Albrecht werd hertog van Pruisen. Gotthard von Kettler, de grootmeester der Lijflandse Orde (onderdeel van de Duitse Orde sinds de vereniging met die der Zwaardridders) volgde in 1558 zijn voorbeeld. Estland erkende de Zweedse en Lijfland de Poolse leenheerschappij. Verscheidene Katholiek gebleven edelen legden zich hier niet bij neer. De Orde werd in Duitsland gereorganiseerd — de zetel werd overgeplaatst naar Mergentheim — en in 12 provincies verdeeld. Eén dezer, de Balije van Utrecht, scheidde zich in 1637 af en werd Protestants (zie Duitse Huis). In 1805 werden de goederen van de Orde in het Duitse Rijk geseculariseerd. Napoleon hief de nog overblijvende provincies op (1809). In Oostenrijk werd de Orde nochtans opnieuw opgericht en in 1834, 1925 en 1929 gereorganiseerd. Zij bezit enkele ziekenhuizen en organiseerde veldhospitalen tijdens Wereldoorlog I.
J. CRAEYBECKX
Lit.: J. Voigt, Gesch. des Deutschen Ritterordens (Berlin 1857-’59); H. v. Treitschke, Das Deutsche Ordensland Preussen (Histor. und Polit. Aufsätze II, 8ste dr., 1921); C. H. Lohmeyer, Gesch. von Ost- und Westpreussen (Gotha 1880, 3de dr. 1908); M. Oehler, Gesch. des Deutschen Ordens (2 dln, Berlin 1909-’12); A. Werminghoff, Der Deutsche Orden und die Stände in Preussen bis…. 1466 (Pfingstbl. d. Hans. Geschichtsver. VIII, 1912); Lüdtke, Der Deutsche Ritterorden (Leipzig 1914); Krollmann, Politische Gesch. des Deutschen Ordens in Preussen (Königsberg 1932); E. Maschke, Der Deutsche Ordensstaat (Hamburg 1935); Sattler, Handelsrechnungen des Deutschen Ordens (Leipzig 1886-’87); F. Renken, Der Handel der Königsberger Grossschäfferei des Deutschen Ordens mit Flandern um 1400 (Weimar 1937); W. Cohn, Hermann von Salza (Breslau 1930).