Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HANZE

betekenis & definitie

is de naam van middeleeuwse verenigingen van kooplieden die, in het Noordzeegebied, de handel op verre afstand beoefenden. Oorspronkelijk nochtans, in de 12de eeuw, betekent hansa het recht dat vreemde kooplieden verschuldigd zijn om hun bedrijf te mogen uitoefenen in een stad, een heerlijkheid of geheel een rijk.

Gewoonlijk wordt de heffing van dat recht reeds vroeg aan de stedelijke gilden* van kooplieden overgelaten. „Kooplieden van de hanze” zijn dan soms degenen van wie het recht van hansa geëist wordt, soms integendeel zij die het zelf heffen, en gewoonlijk ook zelf, door afkoop in de vorm van een inkomgeld, ervan vrijgesteld zijn. Als zodanig is de hanze zeer nauw verwant met de gilde: het bekendste voorbeeld is de Parijse hanze van de handel op de Seine, en ook te Dordrecht (1201) en Middelburg (1271) komt het woord in de betekenis van koopmansgilde voor. Alleen is de inhoud ervan in de meeste gevallen meer beperkt, doordat van de hanze alleen de groothandelaars deel uitmaken. Anderzijds echter is de hanze, als vereniging, niet noodzakelijk een eng-plaatselijk orgaan, zoals de gilden. Zoals het recht van hanze verlof kan geven om in heel een gebied handel te drijven, zo kan de vereniging van de hanze-kooplieden zich over een ruimer gebied dan de stad uitstrekken. Dikwijls verlenen de kooplieden van verscheidene steden elkaar „vrijheid van de hanze”. De interlocale verenigingen welke aldus ontstaan krijgen eveneens de naam hanzen.In deze zin zijn vooral drie hanzen vermaard. Twee daarvan hadden haar zetel in de Nederlanden. De Vlaamse Hanze van Londen is, in Vlaanderen, de voornaamste interlocale bond geweest van kooplieden die op Engeland handel dreven. Zij wordt ca 1187 vermeld, maar is waarschijnlijk heel wat ouder en vermoedelijk ontstaan uit de versmelting van een aantal kleinere hanzen, waarvan er twee onder de leiding stonden resp. van Brugge en van leper. De aangesloten steden waren ten getale van twaalf tot vijftien; daarbuiten bleven er zelfstandige hanzen bestaan, onder leiding van Gent en Sint-Omaars. De Hanze van Londen zorgde voor de bescherming van haar leden in den vreemde en oefende over hen handelsrechtspraak uit.

De Hanze der XVII Steden wordt pas in 1230 vermeld en betrof de handel van de Nederlanden op de jaarmarkten van Champagne. Zij had dezelfde taak, maar haar ledental was groter. Wel dient aan het cijfer XVII, dat in het toenmalig spraakgebruik enkel „veel” betekende, geen nauwkeurige betekenis gehecht te worden. De lijsten van haar deelnemers vermelden ca 1250, 22 steden en dat aantal is later nog aangegroeid. Zij was ook niet tot Vlaanderen beperkt, daar ook steden uit het Somme-gebied, uit Champagne zelf, verder Beauvais, Kamerijk, Valencijn en Hoei er deel van uitmaakten. Beide hanzen waren gericht op het buitenlands verkeer van kooplieden, hoofdzakelijk uit de Nederlanden.

Reeds in de 13de eeuw echter was dat verkeer aan het kwijnen, door het optreden in stijgend aantal van vreemde kooplieden op de Nederlandse markten. De democratische revolutie in Vlaanderen (1302 vlg.) viel samen met het eindpunt van die economische evolutie. Tegelijk met de koopmansgilden, die haar plaatselijke onderbouw uitmaakten, verdwenen in de loop van de 14de eeuw ook de twee hanzen.

Nog bekender, en van langere duur, was de Duitse Hanze. Er bestonden sedert de 12de eeuw verscheidene hanzen van kooplieden uit het Duitse rijk, zoals de Keulse hanze, gericht op de koopvaardij met Engeland, waarbij zich mettertijd vele steden uit Westfalen aansloten. Intussen hadden andere steden, onder leiding van Bremen, een dergelijke vereniging tot stand gebracht voor haar handel op Noorwegen, en onder de leiding van Lübeck voor het verkeer in de Oostzee. Ook in Vlaanderen traden de „kooplieden van het Heilige Roomse rijk” in 1252 eensgezind op om voorrechten voor hun verkeer te verkrijgen. Naarmate de handel op deze gebieden zich door deelneming van kooplieden uit een groter aantal steden uitbreidde, verloren deze verenigingen haar, wat de herkomst van haar leden betreft, merendeels territoriaal-begrensd karakter, en verscheen de benaming van „hanze der Duitsers”, aldus te Londen in 1282 en te Bergen (Noorwegen) in 1343. Toen er kort na 1350 onder de Duitse kooplieden te Brugge onenigheid ontstond over de inrichting van hun genootschap, wendden zij zich in 1356 om een uitspraak tot hun vadersteden. Met deze „steden van de Duitse Hanze” als opperhoofden van de handelsnederzettingen in den vreemde te erkennen, was de laatste stap gezet in de ontwikkeling van de hanze: voortaan lag de leiding van, en de zorg voor de handelspolitiek niet meer bij de groeperingen van kooplieden in den vreemde, maar bij de steden waaruit zij afkomstig waren.

Sindsdien zijn de hanzesteden inderdaad in onderling contact gebleven. Dit geschiedde door het voeren van een drukke briefwisseling, maar tevens, op onregelmatige termijnen, op dagvaarten waar al de leden, of alleen die uit een bepaald gewest, uitgenodigd werden. De getroffen besluiten werden in een reces opgenomen. Een eigenlijke hoofdstad heeft de hanze nooit gehad. Theoretisch waren al haar leden onderling gelijk in rechten. Nochtans heeft van meet af Lübeck de feitelijke leiding gevoerd èn omdat het de welvarendste onder de steden was, èn omdat geen der andere in dezelfde mate aandeel had aan het verkeer in al de handelsgebieden tegelijk, die tot de belangensfeer van de hanze behoorden.

Deze sfeer omvatte, in de 14de eeuw, in hoofdzaak de kustlanden van Noorden Oostzee. Nochtans was het verkeer van de hanze nergens zo druk als te Londen, Brugge, Bergen in Noorwegen en Nowgorod (aan het Ilmenmeer) in Rusland. Deze vier plaatsen waren daarom de zetel van zgn. kantoren of factorijen, en de aldaar gevestigde kooplieden van de hanze streefden er naar geheel het verkeer met het betrokken handelsgebied in deze kantoren te concentreren. Het verwerven van een monopolie is hun echter op den duur niet gelukt. Er kwamen nl. secondaire kantoren op, waarvan de verhoudingen met de hoofdfactorijen soms vrij gespannen waren, bijv. Kowno t.o.

Nowgorod, Boston t.o. Londen, en Sluis t.o. Brugge. De vier kantoren bleven niettemin hun overwicht behouden. Nowgorod was de grote exportplaats van de producten van de Russische woudzone (pelzen, hout, as, enz.); Bergen die van stokvis (hoogst belangrijk voedingsmiddel, gezien de talrijke vastendagen) ; Londen die van de Engelse wol, voordat ook het Engels laken een belangrijk uitvoerartikel werd. Al deze producten werden door de hanzekooplieden in geheel hun verkeersgebied verhandeld.

Het zuidelijk eindpunt daarvan was lange tijd Brugge, waar de fabrikaten van de Nederlandse industrie aangekocht werden en over geheel de Noorden Oostzee verdeeld; op het einde van de 14de eeuw drong de hanzische koopvaardij door tot de zoutmoerassen van de Loire-monding, en gedurende de 15de eeuw zelfs tot de Atlantische havens van Spanje en Portugal. Op de vreemde markten genoten de Hanzeaten uitgebreide handelsprivileges, die hun soms, bijv. in Engeland, een gunstiger positie verzekerden dan waarin de onderhorigen van het land zelf verkeerden. Elke aanval op deze voorrechten lokte krachtdadig verweer uit, gewoonlijk onder de vorm van verbod van handel drijven met het betrokken land, zolang het niet de hanze in haar rechten herstelde. Een paar keren zelfs voerden de hanzesteden een ware oorlog, bijv. van 1367-1370 en 1426-1435 tegen Denemarken, en van 1468-1474 tegen Engeland. Tevens verzekerden zij gewapenderhand de veiligheid van de zeeroutes door herhaaldelijk tegen de plaag van de zeeschuimerij op te treden, aldus ca 1400 tegen de Vitalienbrüder uit de Oostzee, en ca 1425 tegen de Likendelers die vooral van Friesland uit opereerden.

Ook tegen de Hollandse steden heeft de hanze van 1438-1441 oorlog ter zee gevoerd. Dit houdt verband met de opbloei, vooral sedert de 15de eeuw, van de Hollandse handel op de Oostzee; voor de hanze een lastige concurrentie, die zij daarom met geweld wilde uitschakelen. Dit gelukte haar niet. Zij werd verplicht, door het verdrag van Kopenhagen (1441), de Hollanders vrije vaart door de Sont toe te staan. Daarmede ging haar monopolie over een van haar voornaamste handelsgebieden te loor, en het aandeel van de Hollanders aan het Oostzeeverkeer steeg van jaar tot jaar. Wanhopige pogingen van de hanze, vooral van Lübeck, om dit, door nieuwe zee-oorlogen, tegen te gaan, in 1510-1511 en in 1523, mislukten weer.

Intussen was de positie van de hanze ook in andere handelsgebieden aan het wankelen. De versterking van het landsheerlijk gezag stelde de vorsten eindelijk in staat om de buitensporige voorrechten van de hanze aan te tasten. De tegenstand van de hanze had nog slechts tot gevolg dat zij haar privileges helemaal verbeurde en dat sommige van haar kantoren door de plaatselijke overheid gesloten werden (Nowgorod 1494; Londen 1598). De plaats van de hanzekooplieden werd overal steeds meer ingenomen door mededingers, vooral Engelsen en Hollanders, ook in Noorwegen, waar het kantoor te Bergen sinds de 17de eeuw in diep verval geraakte en ten slotte in 1763 opgegeven werd. In de Nederlanden hielden de hanzesteden in de 15de eeuw halsstarrig vast aan haar kantoor te Brugge. Naarmate echter deze stad aan commerciële betekenis inboette, werd zij ook verlaten door hoe langer hoe meer Hanzeaten (hier ook „Oosterlingen5 * geheten), die er de voorkeur aan gaven hun zaken te doen in de nieuw opkomende handelssteden Middelburg, Bergen op Zoom, Antwerpen en Amsterdam.

In 1553 verlegde de hanze ten slotte haar kantoor naar Antwerpen. Het Hanzehuis, aldaar van 1564-1568 opgetrokken, werd reeds in 1576 tijdens de Spaanse Furie geplunderd en voorgoed verlaten.

Het verlies van de tussenhandel tussen haar verkeersgebieden bracht mede dat het economische stelsel van de hanze tegen de 16de eeuw feitelijk te gronde ging. Zij had in haar bloeitijd tussen 1350 en 1400 een zeer groot aantal leden geteld: het traditionele getal 72 blijft stellig ver beneden de werkelijkheid. Toen maakten practisch alle plaatsen die enig verkeer op lange afstand onderhielden, in de Oostelijke randgewesten van de Oostzee, in Pruisen, Pommeren, Brandenburg, Nedersaksen, Westfalen (hier zelfs tot eenvoudige dorpen toe), en langs de Rijn van Keulen stroomafwaarts, er deel van uit. Krakau, Breslau en Erfurt waren vooruitgeschoven posten. Steden van het IJsselgebied en uit Gelre traden nog tijdens de eerste helft van de 15de eeuw toe. In de 16de eeuw, naarmate de hanze uit het verkeer verdrongen werd en door het verlies van haar voorrechten geen voordeel meer bood, en tevens naarmate de vorderingen van de landsheerlijke centralisatie een zelfstandige politiek van de steden met argwaan lieten aanzien, verlieten steeds meer leden het verbond.

In 1669 werd de laatste dagvaart van de hanze door vertegenwoordigers van slechts zes steden bijgewoond. Sindsdien zijn alleen Lübeck, Hamburg en Bremen, sedert 1630 in een nauwer bondgenootschap aaneengesloten, de naam hanzesteden blijven voeren; als praedicaat met zuiver traditionele betekenis verleende Hitler hem in 1935 ook aan Keulen (tot 1945).

PROF. DR J. A. VAN HOUTTE

Lit.: E. Goornaert, Les ghildesmédiévales (Ve-XIVe siècles). Définition. Evolution (in: Revue historique, dl 199,1948, 22-55 en 208-243) ; H. Pirenne, La Hanse flamande de Londres (in: Bull, de l’Acad. Roy. de Belg., 3e sér., dl XXXVII-2, 1899, 65-108); H.

Laurent, Un comptoir de vente international au moyen âge. Nouvelles recherches sur la Hanse des XVII Villes (in: Le Moyen Age, dl 45, 1935, 81-94). Over de Duitse Hanze: D. Schäfer, Die deutsche Hanse (Bielefeld Leipzig 1902, 3de dr. 1925); W. Vogel, Kurze Geschichte der deutschen Hanse (München Leipzig I9i5>; E. Daenell, Die Blütezeit der deutschen Hanse.

Hansische Geschichte von der zweiten Hälfte des 14. bis zum letzten Viertel des 15. Jahrhunderts (2 dln, Berlin 1906) ; F. Rörig, Hansische Beiträge z. deutschen Wirtschaftsgeschichte (1928); Idem, Vom Werden und Wesen der Hanse (1940) ; K. Pagel, Die Hanse (1942); P. A. Meilink, De Nederlandsche Hanzesteden tot het laatste kwartaal der XIVe eeuw (’s-Gravenhage 1912). Bronnen: K.

Höhlbaum, K. Kunze, H. G. von Rundstedt, W. Stein Hansisches Urkundenbuch (11 dln, Halle 1876-1939); K. Kopp mann, Hanserezesse 1256-1430 (8 dln, München 1870-1897) G. von der Ropp, idem 1431-1476 (7 dln, München 1876-1892) D. Schäfer, idem 1477-1530 (9 dln, München 1881-1913) G. Wentz, idem 1531-1560 (München 1937-1940, 4 afl. versch.) Hansische Geschichtsquellen (7 dln, Leipzig 1875-1894); R Häpke, Niederländische Akten und Urkunden zur Geschichte der Hanse und zur deutschen Seegeschichte (2 dln, Leipzig 19131923). Tijdschrift: Hansische Geschichtsblätter (Lübeck en Weimar sedert 1871 ; jg. 69 in 1950).

< >