Fries schrijver en nationalist (Boksum 3 Apr. 1896), studeerde aanvankelijk theologie, doch ging over naar Engelse taal- en letterkunde, in welk vak hij tot in 1942 te Eindhoven leraar was. Daarna, zoals ook reeds van 1920-’27, wijdde hij zich geheel aan zijn literaire arbeid en aan de strijd voor gelijk recht voor de Friezen.
Hij debuteerde in Sljucht en Rjucht (1914) als Adzer J. Greida (andere pseud.: Hero Cammingha, M. Lasis) met opstellen over Friese literatuur, die spoedig een fel-critische toon aannamen. In 1915 richtte hij met R. P. Sybesma, M.
H. Bottema en P. Sipma De Jongfryske Mienskip (z Friesland, Friese Beweging) op. Deze was eerst nationalistisch, maar bewoog zich na het uittreden van E. B. Folkertsma (1919) een tijdlang in idealistisch-socialistische richting; een nationale concentratie vond men later in De Upstalbeam (1924-1932).
Jarenlang bepaalde Kalma’s persoonlijke ontwikkeling het karakter van de Mienskip. Zijn redevoeringen golden als mijlpalen op de weg naar een Friese culturele autonomie, die hij plaatste in een N.W.-Europees kader. Veel deed de Mienskip in haar eerste jaren in de strijd tegen het analphabetisme der Friezen in eigen taal en voor de verbetering van het volkstoneel. Toen Kalma zich sedert 1926 op een soms al te idealistische wijze louter concentreerde op de cultuur, moest hij ten slotte de leiding afstaan aan meer op de maatschappelijke werkelijkheid ingestelde figuren als Sybesma en J. M. v.d. Goot (1932); met zijn middelerwijl opgericht Frysk Selskip had hij geen succes.
De reeds met It Selskip 1844 geassocieerde Mienskip verloor in 1938 opnieuw aan kracht door het uittreden van Van der Goot c.s. Tijdens de Duitse bezetting koos Kalma, evenals D. H. Kiestra, de weg van Fries activisme. Sedert 1945 heeft Kalma weer de leiding van de Mienskip, die, hoewel wederom een zelfstandig bestaan leidend, haar bloeitijd achter zich schijnt te hebben.Kalma’s literair oeuvre is even omvangrijk als veelzijdig; het bestaat uit talloze gedichten, uit vertalingen (van een volledige Shakespeare-vertaling verscheen het eerste deel), toneelstukken en critieken; verder leverde hij zeer verdienstelijk werk op literair-historisch, historisch en onderwijsmethodisch terrein. In zijn opvattingen in zake taal en stijl was hij de antipode van J. J. Hof. De stijl van zijn werk kan men wellicht het best typeren als klassiek-romantisch. In zijn critieken kwam hij van zijn al te grote subjectiviteit der eerste jaren langs de weg van psychologische ontleding tot objectiever inzichten.
PROF. DR J. BROUWER
Bibl.: Poëzie: Ütstiltmeen stoarm (1918); Jongfryske sangen (1922): Dage (1927); Sangen (1936); De lytse mienskip (1944). Proza: De swiere winst (in: Frisia 1921). Toneel: Kening Aldgillis (1920); Noarderljocht (1921); Wy allegearre (1923); Ruth (1924); Fryslan (1926); De Roardisten (1934); Rykdom (1941); Leafwyn (1941); Keningen fen Fryslan (I 1949). Redevoeringen, critieken, enz.: Fryslan en de wrald (1916); Kristendomen Friezendom (1928); In Fryskelieder: H. S. Sytstra (1930); De ontwikkeling der Jongfriesche beweging (in: De Gids 1932); Wird oan de Friezen (1940); De Fryske biweging yn üs tiid (i943); Koarte ynlieding ta J.
J. Hof’s „Fjirtich jier taelstriid” (1943), Bloemlezingen: It sjongende Fryslan (1917); De nije moam (1922); De Fryske skriftekennisse (1876-1925 (3 dln, 1926-539); It Harmen Sytstraboek (met P. Sipma; 1918); Wy roppe de libbenen (2 dln, i938-4i); (H. S. Sytstra) Striid en dream (1948). Vertalingen: (van Shelley) Adonéis (Grou 1916); Alastor (met R.
Tolman; 1918); (v. Molière) In fijan fen minsken (Snits 1930); (v. Shakespeare) Macbeth (Snits 1932); In midsimmemachtdream (Drachten 1949). (Middelengels) De pearel (Dokkum 1938). Literatuurgesch.: Gysbert Japiks, in stüdzje yn dichterskip, diss. Groningen (1938). Geschiedenis: Skiednis fen Fryslan (19442); Kening Finn (1937).
Lit.: Den Gulden Winckel (1915); J. Huizinga, in: De Gids 1922; J. H. Brouwer, in: Frisia 1924-25, blz. 23; G. A. Wumkes, Bodders ynde Fryske striid (1926); J.
M. v. d. Goot, Mienskipsopposysje (Sondel 1932); D. Kalma, Üs heimnis (Frisia 1933); G. A. Wumkes, Paden fen Fryslan (II, 1934); J. Piebenga Koarte skiednis fen de Fryske skriftekennisse (1939); J- J.
Hof, 40 jier taelstriid (III-IV, ig4i-’42); Meistriderskip (1947); A. Wadman, Frieslands dichters (1949); E. B. Folkertsma, Toer en Tsjerke, Eachweiding (Dokkum, resp. 1934, 1950).