(1 filosofie) (van Gr. αύτός (auto) = zelf, en νομός (nomos) = wet) betekent zelfwetgeving. Een gebied, dat zijn wetten aan zichzelf geeft en niet van elders ontvangt is autonoom.
Zo vormen wetenschap, kunst enz. autonome gebieden. In de Ethiek, met name in die van Kant, wordt de tegenstelling van autonomie en heteronomie, het van elders ontvangen van wetten of normen, speciaal gebruikt. De bedoeling is hier niet, dat de afzonderlijke mens eigenmachtig zou mogen bepalen wat goed is, doch dat het hem aangeboren normbesef zijn wetten in zichzelf vindt en niet zijn gezag aan een bevel van een andere instantie of een van buiten opgelegde doelstelling ontleent.Lit.: I. Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785); N. Hartmann, Ethik (1926); E. Brunner, Das Gebot und die Ordnungen (1932).
(2 theologie): autonomie der kerk is de toestand, waarin zij, die dezelfde begrippen hebben omtrent de voornaamste waarheden van de ene of andere godsdienst, welke te zamen een kerkgenootschap vormen, de volledige macht hebben, om in alle opzichten hun belangen zelf te regelen.
De Kerk, dat is ieder kerkgenootschap, moet volgens Protestantse opvatting geheel vrij, zelfstandig, voor zich de geloofswaarheden vaststellen, haar liturgie regelen, haar bestuur inrichten, haar bestuurders kiezen, de vereisten stellen voor de benoembaarheid van haar geestelijken en de toelating van haar leden. Zij moet door eigen kracht de discipline handhaven, zelf de geschillen, in eigen boezem gerezen, beslechten, door eigen inspanning de middelen bijeenbrengen, die haar in staat kunnen stellen haar bestaan te handhaven en dienstig te maken aan het doel, dat zij wenst te bereiken. De administratie van haar bezittingen en het beheer der middelen moeten aan haar alleen worden overgelaten. Geen ingrijpen van een of andere macht, vooral niet van die van de Staat, in de regeling van de uit- of inwendige aangelegenheden moet worden geduld, behalve wanneer de rust van de Staat of enig ander algemeen belang door een kerk zou worden bedreigd of geschaad. Kerkelijke autonomie kan nimmer boven de wetten van de Staat uitgaan.
(3 staatsrecht) is letterlijk zelfwetgeving; naar de letter genomen zou het bezitten van autonomie dus met souvereiniteit samenvallen. Men gebruikt het woord autonomie echter meestal met het oog op de betrekking tussen twee openbare lichamen, tussen welke een zekere afhankelijkheid bestaat, maar waarbij aan het ondergeschikte lichaam toch het recht is gegeven om voor het eigen territoir algemeen bindende voorschriften vast te stellen. Van de samenstellende delen van het Britse gemenebest die de status van dominion hebben verkregen, kan men dus moeilijk meer zeggen, dat zij autonomie bezitten. Zij zijn daarboven uitgegroeid tot souvereine staten, die, in hoofdzaak door hun binding aan de Kroon, in verschillende opzichten als een eenheid optreden. Daarentegen zal aan Trustgebieden in de zin van hoofdstuk XII van het Handvest der Verenigde Naties in verschillende gevallen autonomie kunnen worden verleend.
In het NEDERLANDS staatsrecht heeft de vraag, of al dan niet van autonomie kan worden gesproken, vooral met betrekking tot de gemeenten, tot veel verschil van gevoelen aanleiding gegeven. De bepalingen van de grondwet, die enerzijds inhouden, dat aan de gemeenteraden de regeling en het bestuur van de huishouding van de gemeenten moeten worden overgelaten, anderzijds voorschrijven, dat de gemeentebesturen zo nodig hun medewerking moeten verlenen tot het uitvoeren van wetten, algemene maatregelen van bestuur en provinciale verordeningen, noopten hiertoe. De gemeentewet nam deze onderscheiding over en belastte als regel de gemeenteraad met de eerste en B. en W. met de laatste taak. De hoogleraren Buys (in zijn verklaring van de Grondwet) en Oppenheim (in zijn boek over de Gemeentewet) vonden hierin aanleiding om de stelling te ontwikkelen, dat de Nederlandse gemeenten zouden hebben autonomie, het recht om zelfstandig de eigen huishoudelijke belangen te regelen, en zelfbestuur, de plicht (en het recht tevens) om mede te werken aan de uitvoering van maatregelen van hoger gezag. Zolang de verhoudingen betrekkelijk eenvoudig bleven, paste alles uitnemend in dit schema. Moeilijkheden ontstonden, toen door den wetgever, voor de eerste maal in de Woningwet (1901), een zaak niet ter eventuele regeling aan het vrije goedvinden van de gemeenten werd overgelaten (autonomie) en ook de gemeenten niet zuiver tot uitvoering van wettelijke voorschriften werden geroepen, maar de wet aan de gemeenten de verplichting oplegde om betreffende een bepaald onderwerp (de bouw van woningen) een verordening vast te stellen en in die verordening bepaald aangewezen onderwerpen te regelen.
Door hen, die het standpunt innamen (Oppenheim in het bijzonder) dat de gemeenten een door de grondwet gewaarborgd recht hadden op erkenning van haar autonomie, werd deze regeling scherp afgekeurd; anderen zagen er slechts een gewijzigde vorm van zelfbestuur in, weer anderen spraken van een tussenvorm van autonomie en zelfbestuur. Voor de practijk van het rechtsleven is deze strijd niet van veel betekenis geweest. De wetgever is onder de drang der omstandigheden op het ingeslagen pad voortgegaan. Een voordeel er van is geweest, dat, mede onder de invloed daarvan, men zich opnieuw en scherper op het karakter van de autonomie is gaan bezinnen. Onder hen, die in latere jaren daarover hebben geschreven, overheerst wel de mening, dat de autonomie niet is een recht der gemeenten, op de handhaving waarvan zij aanspraak kunnen doen gelden, maar dat het is een rechtspostulaat, een beginsel van wetgeving, dat verdient toepassing te vinden, zoveel de omstandigheden dat slechts veroorloven. Die omstandigheden hebben er intussen wel toe geleid, dat het gebied, waarop de gemeenten vrij naar eigen inzicht de locale belangen kunnen verzorgen, in de loop der jaren sterk is ingekrompen: de wetgever heeft meer en meer onderwerpen aan zich getrokken; de provincies hebben haar werkzaamheid verruimd; crisis en financiële nood braken de laatste overblijfselen van de gemeentelijke zelfstandigheid op tal van plaatsen aan stukken; de bezetting deed de rest.
Intussen blijft de voorstelling van de vrije gemeente in de vrije staat historisch en feitelijk een van de grootste beginselen, waarop een waarlijk democratisch gemeenschapsleven kan worden opgebouwd. Herstel van de autonomie van de Nederlandse gemeente is daarom een van de grootste opgaven, waarvoor de wetgever van onze dagen zich gesteld ziet (z centralisatie, decentralisatie, deconcentratie).
PROF. MR G. A. VAN POELJE
In BELGIË genieten de gemeenten en de provinciën een zekere autonomie.
In de Grondwet zelf wordt door art. 31 bepaald dat de uitsluitend gemeentelijke of provinciale belangen door de gemeenteraden of provinciale raden geregeld worden volgens de beginselen in de Grondwet vastgesteld. Daaruit volgt, dat de provinciale raden en de gemeenteraden als zelfstandige machten optreden, telkens als het louter provinciale of gemeentelijke belangen geldt.
In art. 108 verklaart de Grondwet vooreerst, dat de provinciale en gemeentelijke instellingen door wetten moeten geregeld worden, en ten tweede dat deze wetten bij die regeling een reeks algemene beginselen moeten in acht nemen, nl.:
1. zelfbestuur der gemeente door rechtstreeks gekozenen;
2. toezicht door de hogere Overheid, opdat de gemeente haar macht noch overschrijden noch misbruiken zou;
3. opdracht aan den wetgever om de beginselen van de Grondwet toe te passen en in bijzondere wetten ten opzichte der gemeenten en provincies uit te werken.
Dit geschiedde: de Gemeentewet werd op 30 Mrt 1836 ingevoerd en de Provinciewet op 30 Apr. 1836.
PROF. DR A. KLUYSKENS
(4 volkenrecht) bezit een staat of volk daar, waar die staat of dat volk de vrije beslissing, in het bijzonder van zijn buitenlandse aangelegenheden al dan niet vrijwillig geheel of in belangrijke mate heeft opgedragen aan een andere staat of aan een daarvoor ingesteld lichaam, maar de verzorging van zijn interne belangen vrij zelf kan regelen. Dit is bijv. het geval bij een bondsstaat, welks leden bij het bondsverdrag tevens de behartiging van hun andere gemeenschappelijke belangen aan de organen van de bondsstaat hebben opgedragen. Behouden de leden enige bevoegdheid op het terrein der buitenlandse zaken, dan blijven zij subject van volkenrecht.
In de meeste andere gevallen, waarin een staat autonomie heeft, bevindt hij zich in mindere of meerdere mate in een positie van afhankelijkheid ten opzichte van een andere, de beschermende staat, maar blijft hij toch de bevoegdheid behouden om zelf zijn belangrijkste binnenlandse aangelegenheden, zoals burgerlijk recht en strafrecht, belastingstelsel, muntwezen en soms zelfs zijn staatsen rechtsinstellingen naar zijn eigen inzicht zelf te regelen. De buitenlandse aangelegenheden van de afhankelijke staat worden gewoonlijk geheel door de andere behartigd; zijn volkenrechtelijke positie is die van half-souverein. Meestal ontstaat zodanige afhankelijkheid door verdrag na onderwerping in een oorlog of na al dan niet vrijwillig zich begeven in de bescherming van de andere staat. Ook kan na groei van invloed en belangrijkheid van delen van een souvereine staat deze uiteindelijk aan die delen autonomie in volkenrechtelijke zin schenken, een autonomie, welke dan een schrede is op de weg naar volkomen onafhankelijkheid. Deze weg gingen de Britse Dominions. Autonomie kent men, behalve in de hierbovengenoemde gevallen bij de verschillende vormen van protectoraat (Latijn: protectio = bescherming, beschermheerschap).
Men verstaat daaronder de verhouding van afhankelijkheid, waarin een staat (de beschermde staat, soms vazalstaat genoemd) tot een andere (de beschermerstaat, ook wel genoemd suzerein) verkeert. Soms worden de suzereiniteit en de vazalliteit wel als bijzondere vormen van protectoraat onderscheiden. Met suzereiniteit duidt men dan het opperleenheerschap aan, dat dan staat tegenover souvereiniteit, welke de opperheerschappij omvat. Het gezag van de heersende staat (suzerein) in de buitenlandse aangelegenheden van de afhankelijke staat zou bij suzereiniteit minder ver gaan dan bij de vazalliteit.