Als basis voor het Nederlands-Indisch agrarisch recht werd tot voor korte tijd beschouwd hetgeen in art. 1 van het alleen voor Java en Madoera geldend zgn. agrarisch besluit (Stbl. 1870 no 118) wordt bepaald. Daarin toch wordt uitdrukkelijk het beginsel gehandhaafd, dat alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, domein is van de Staat, welk beginsel bij Stbl. 1875 no 199a ook van toepassing is verklaard op de Gouvernementslanden in de gewesten buiten Java en Madoera.
Naast deze algemene domeinverklaring heeft men voor de Buitengewesten nog een drietal bijzondere domeinverklaringen, die voorkomen in de erfpachts-ordonnanties voor de Gouvernementslanden op Sumatra (Stbl. 1874 no 946), voor die in Menado (Stbl. 1877 no 55) en voor die in de Zuider- en Oosterafdeling van Borneo (Stbl. 1888 no 58). Deze ordonnanties zelf zijn sindsdien vervangen door de Algemene Erfpachtsordonnantie voor de Buitenbezittingen in Stbl. 1914 no 367, doch de inleidende domeinverklaringen zijn blijven bestaan.
Uitgaande van bovenbedoelde domeinverklaring heeft men verder de beschikking over de domeingrond wettelijk sterk aan banden gelegd, ten einde tegen willekeur te waken en vooral tegen de mogelijkheid van uitgifte van domeingronden op de voet, waarop vroeger de zgn. particuliere landerijen waren uitgegeven met alle daaruit sedert voortgevloeide misstanden. Zo was in het algemeen alleen de G.-G. bevoegd om te beschikken op verzoeken om afstand van domeingrond (Stbl. 1854 no 51), maar deze bevoegdheid was in verschillende gevallen, althans gedeeltelijk, gedelegeerd aan lagere machtshebbers. Zo mocht volgens art. 51 der Indische Staatsregeling de G.-G. geen gronden verkopen behalve kleine stukken, bestemd voor uitbreiding van steden en dorpen en tot het oprichten van inrichtingen van nijverheid. Zo kunnen dergelijke domeingronden ook in huur of in gebruik worden gegeven, dan wel in erfpacht voor ten hoogste 75 jaar worden afgestaan of aan de bevolking belast met inlands bezit of gebruiksrecht worden uitgegeven, doch alleen volgens de daarvoor speciaal gemaakte bepalingen. De domeinverklaring laat alle inlandse rechten op de grond onaangetast, alzo, naar men, zij het niet zonder tegenspraak, wel aanneemt, niet alleen het inlands bezitsrecht maar ook het beschikkingsrecht.
Onvrij Staatsdomein noemt men de grond in direct bestuurd gebied, die niet in eigendom aan particulieren toebehoort en waarop inlands bezitsrecht rust. Vrij Staatsdomein is diezelfde soort grond, indien daarop geen inlands bezitsrecht rust.
Omtrent het belang van de „domeinverklaring” is vooral na Wereldoorlog I veel strijd van mening ontstaan. Zij wordt enerzijds met warmte verdedigd, anderzijds onnodig geacht en is zelfs verwarringwekkend. Het laatste is de mening van Van Vollenhoven: Het Adatrecht van Nederlandsch-Indië (dl I, blz. 764), De Indonesiër en zijn grond (blz. 52 vlgg. en 99 vlgg.). Anders G. J. Nolst Trenité in: Inleiding tot de agrarische wetgeving in het rechtstreeksch bestuurd gebied in Nederlandsch-Indië (Weltevreden 1920), De bevolkingsrubber-kultuur en de agrarische wetgeving in Nederlandsch-Indië (Kol. Tijdschr. 1926, blz. 604). In verband hiermee werd in 1928 een commissie ingesteld om de regering van advies te dienen nopens de vraag of, en zo ja, waarom en in hoeverre het uit een principieel oogpunt gewenst moet worden geacht het domeinbeginsel als grondslag van de agrarische wetgeving los te laten en van welke beginselen de agrarische wetgeving in dat geval zal moeten uitgaan en welke veranderingen aan een eventuele loslating of wijziging van die grondslag verbonden zouden zijn. Het advies dezer commissie werd in 1930 uitgebracht (zie het lid der commissie mr Ter Haar in De Gids van Apr. 1932, blz. 77). Daarin worden het loslaten van de domeinleer als eigendomsbeginsel en een onomwonden erkenning van het inlands beschikkingsrecht voorgestaan.
Het advies ondervond echter dadelijk scherpe bestrijding in een in 1932 verschenen Verslag ener Commissie uit de Vereniging Indië-Nederland. Hiertegen: Kanttekeningen in Koloniaal Tijdschrift 1932, blz. 529, met een wederwoord in hetzelfde tijdschrift, 1933, blz. 27.
MR A. NEYTZELL DE WILDE
Lit.: (beh. de gen.) E. H. s’Jacob, Landsdomein en Adatrecht, Diss. Utrecht (1945); daartegen weer: V. E. Korn en R. v. Dijk, Adatgrondrecht en Domeinfictie (uitgegeven d. d. Adatrechtstichting, Gorinchem 1946).