Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Sumatra

betekenis & definitie

(zie de kaart) is het op één na grootste eiland van de Maleise Archipel. Het heeft een oppervlakte van 434 000 km2 en is dus ruim 13 maal zo groot als Nederland.

Het eiland dankt zijn naam aan de voormalige handelsstad Samoedra in het rijk Pasei, dat in het N.O. van het eiland gelegen was. De Arabieren die hier reeds in de 12de eeuw handel dreven maakten er Sjamatra van en later ging de naam op het gehele eiland over.ORO-HYDROGRAFISCHE GESTELDHEID

Over de gehele lengte van het eiland (1700 km) loopt een bergland dat zeer uiteenlopende vormen vertoont. Ten Z. van de Toba-hoogvlakte is men gewoon de hoogste ketens van dit bergland aan te duiden met de naam Boekit Barisan. Aan weerskanten bevindt zich laagland, in het W. een smalle strook langs de kust vormend, in het O. als een brede gordel zich uitstrekkend langs de Straat van Malaka, de Zuidchinese Zee en de Java Zee. Al dit laagland neemt van de totale oppervlakte wel 60 pet in. In het O. begint de eigenlijke laaglandzone met een breedte van 20 km bij Lhokseumawe waar de kust naar het Z.O. ombuigt. In het midden van het eiland is deze strook tot 175 km aangegroeid om in het Moesi-gebied tot 200 km te verbreden en daarna, wel als gevolg van de sterke stroming in Straat Soenda, weer aanzienlijk te versmallen. Tussen de Batang Hari en de Indragiri springt de kust bochtvormig naar het O. in. Daar juist op deze breedte het Tigapoeloeh-gebergte zich ten O. van de Barisan-ketens uitstrekt, is hier de laaglandgordel ook relatief smal.

De laagvlakte ten W. van het bergland bereikt slechts bij uitsondering een breedte van meer dan 20 km. Slechts bij Kroeë, direct ten Z. van Padang, tussen Baros en Siboga en bij de noordpunt van Atjèh grenst berg- of heuvelland onmiddellijk aan de kust.

De oostkust kan een echte aanslibbingskust genoemd worden. Over grote afstanden, vooral in het midden, is het onmogelijk een nauwkeurige grens tussen land en zee te trekken. Mangrovemoerassen vormen de kuststrook en vaak weet men niet meer of men van eilanden en zeearmen of van een door zoutwaterkreken verbrokkelde kustzoom moet spreken. Verder van de kust verwijderd vindt men een begroeiing van nipah- en sagopalmen en ook in deze zone is de bodem nog moerassig. Havens als Palembang (80 km van de kust), Rengat en Djambi (100 km), Siak Sri Indrapoera (70 km) vormen vooruitgeschoven posten waarachter nog weer uitgestrekte moerassen volgen. Ook echte veengebieden liggen hier; tussen de Siak- en Kamparrivier hebben deze zelfs een omvang van 80 000 ha en 8 m dikte. Nog verder westwaarts begint de bodem wat steviger te worden en ziet men meer nederzettingen. Deze liggen in de kuststrook vaak op de oeverwallen langs de rivieren of op enkele vaste kustgedeelten.

De kustvlakten in het W. zijn eveneens vaak moerassig. Terwijl in het O. het geringe verval tot moeilijkheden bij de afwatering leidde, is hier het voorkomen van schoorwallen langs de kust de oorzaak van moerasvorming. De rivieren vloeien vaak vele kilometers evenwijdig aan de kust eer zich een gelegenheid tot doorbraak biedt. Dikwijls zijn daarbij lagunen ontstaan waarin nipahpalmen voorkomen. De droge schoorwallen lenen zich voor de aanplant van kokospalmen en huizenbouw. De mangrove komt ook hier in rustige bochten voor, maar waar een sterke branding op de kust staat ziet men het vloedbos niet en maakt hij plaats voor pandanen en kusttjemara’s. Het grootste moerasgebied van het Westen ligt in het achterland van Singkel aan de Simpangrivier (Tapanoeli).

Het bergland, dat de ruggegraat van Sumatra genoemd kan worden, heeft dikwijls niet het karakter van een ketengebergte (Barisan = rij, keten). Talrijke verschuivingen hebben plaats gehad waardoor hier en daar bekkens ontstonden; granietkernen zijn binnengedrongen en hebben het oude gebergte opgewelfd. Lengtedalen komen veel voor. Soms wijken de ketens uiteen en omsluiten ze een hoogvlakte waarin de rivieren diepe kloven hebben gevormd. Een aantal meren, door instorting, afdamming of kratervulling ontstaan, verhogen de schoonheid van dit hier en daar woeste bergland, dat bovendien nog een kleine 100 vulkanen telt waarvan de Kerintji (3800 m) de hoogste is.

GEOLOGIE EN DELFSTOFFEN

In het Barisangebergte vindt men praetertiaire, tertiaire en kwartaire gesteenten, terwijl op verschillende plaatsen stollingsgesteenten voorkomen. Kristallijne schisten, op Celebes bijv. in grote uitbreiding te vinden, spelen op Sumatra haast geen rol. In de Lampongs komen enkele terreinen voor waar zij de ondergrond vormen. Tot het Permocarboon rekent men de verschillende soorten leien, zandstenen en conglomeraatbanken die men van uiterst N.W.Atjèh tot in Djambi (maar niet verder) aantreft. Tot de stollingsgesteenten uit het praetertiair behoren in de eerste plaats granieten die men zeer verspreid over geheel Sumatra kan terugvinden. Daarnaast komen andesiet, diabaas, daciet enz. voor. Afzettingen uit het Trias-, Jura- en Krijttijdvak zoals kleischalies, kwartszandstenen, mergels en kalkstenen worden vooral in Djambi en bovenPalembang gevonden.

De tertiaire gesteenten, die in palaeogene en neogene zijn te splitsen nemen grote uitgestrektheden in beslag. De eerstgenoemde bestaan uit breccie- en conglomeraatbanken, kwartszandstenen en kleischalies; men treft ze het meest in Noord- en Zuid-Sumatra aan. De neogene sedimenten zijn het breedst in Djambi en beslaan daar alleen een oppervlak groter dan die van Nederland. Het zijn meest kleimergels, mergelige kalkstenen en zandstenen. Daar de vulkanen in het neogeen een toenemende werkzaamheid vertoonden zijn ze in de hogere lagen steeds tufrijker. De tertiaire sedimenten hebben economisch een grote betekenis omdat ze zowel aardolie bevatten als „steenkolen” (in het achterland van Padang) en bruinkolen (in Palembang en Djambi).

De diluviale afzettingen zijn die welke door de activiteit van vulkanen in het begin van het kwartair zijn gevormd of die welke aan de rivieren hun ontstaan hebben te danken. De alluviale afzettingen liggen in een brede strook langs de oostkust en in een minder brede langs de westkust. Het zijn meest klei- of leemachtige gronden.

KLIMAAT

Doordat Sumatra door de evenaar middendoor gedeeld wordt heersen in eenzelfde jaargetijde niet dezelfde moessonrichtingen. In de wintertijd van het Noordelijk Halfrond doet in Noord-Sumatra de N.O. moesson die uit Azië komt zijn invloed gelden, zij het dat hij niet zo droog is als in de Aziatische kuststreken zelf (hij strijkt over de Straat van Malaka alvorens Noord-Sumatra te bereiken). Deze N.O. moesson buigt, over de evenaar gaande, om tot een N.W. wind die aan de Z.W. zijde van Sumatra (Benkoelen bijv.) veel regen zal kunnen brengen. In ons zomerhalfjaar waait ten Z. van de linie de Z.O. moesson die een naai de evenaar waaiende dus warmer wordende wind is, derhalve veel waterdamp kan opnemen (bevatten) zodat Zuid-Sumatra in die periode dan relatief weinig regen ontvangt. Deze Z.O. moesson buigt ten N. van de linie om tot de Z.W. moesson die aan de westzijde van Noord-Sumatra bij stijging voor het bergland regen brengt maar die in N.O.-Sumatra al weer droger is. Overzien we de cijfers van de regenstations op Sumatra dan blijkt dat er langs de gehele westkust geen enkel station is waar niet alle maandgemiddelden boven de 100 mm liggen (de gem. jaarl. regenval ligt er steeds boven 2500 mm). Nog meer regen krijgen de stations op de westelijke hellingen van het Barisangebergte; hier valt meestal 300-500 mm per maand en schommelt de jaarl. regenval tussen 3500 en 6000 mm. Komen we nu in de lengtedalen van het bergland dan is daar de regenval opvallend geringer en wel als gevolg van een vermindering over het gehele jaar, dus niet door het optreden van een uitgesproken droogteperiode (goeddeels gem. minder dan 2000 mm per jaar). Er zijn echter enkele lengtedalen en hoogvlakten met een regenval van meer dan 2000 mm per jaar. Dit is ook het geval met de grote laagvlakte in het O.; hier bedraagt de gem. jaarl. neerslag haast overal 2 à 3 m. Alles bij elkaar genomen kan men zeggen dat Sumatra een vochtig klimaat heeft en een voortdurend natte bodem zodat uitlogingsverschijnselen hier algemeen zullen moeten voorkomen. De temperatuur vertoont geen afwijkingen van het gewone verloop in Indonesië (.Z Indische Archipel), maar plaatselijk kunnen Föhnwinden, zoals de Bohorok in Deli, de dagelijkse schommeling van ca 20 gr.~30 gr. C. verwijden tot een marge van 17 gr.-36 gr. C. Hoge temperatuur en flinke regenval hebben op Sumatra een oerwoud doen ontstaan, dat echter door de bewoners reeds flink is aangetast; ca 60 pet van Sumatra is bebost (Atjèh bijna 80 pct, Java ca 20 pct).

PLANTEN- EN DIERENWERELD

(z Indische Archipel).

VORMEN VAN HET GRONDGEBRUIK

Het hierboven genoemde bebossingspercentage toont aan dat Sumatra naar verhouding veel minder cultuurland bezit dan Java. De bevolking van het eiland is echter ook minder talrijk (ca millioen) en de bevolkingsdichtheid is er ook veel geringer (ruim 20 zielen per km2) dan op Java (ruim 300).

De vorm van het grondgebruik is vnl. aansprakelijk voor het verschil in bevolkingsdichtheid die de verschillende delen van Sumatra vertonen. Zo is in Djambi en het ten N. daarvan gelegen Indragiri de dichtheid van bevolking zeer gering (minder dan 10 zielen per km). In deze streken is de natuur met haar overstromingen, moerasvorming, gebrek aan goede bouwgronden en drinkwater wel zeer vijandig aan menselijke nederzetting. Meestal wordt ladangbouw in het oerwoud uitgeoefend. Ook treffen we moerassawahs aan maar tot de aanleg van bevloeide sawahs is het slechts hier en daar gekomen en deze is steeds van jongere datum. Behalve deze vorm van bodemgebruik heeft overal in de alluviale kustvlakte de door de bevolking uitgeoefende rubbercultuur ingang gevonden. Deze heeft in het bijzonder in Asahan, Bila. Djambi, Palembang en de Lampongs het oerwoud bij hele stukken tegelijk aangetast. De hoofdcentra van de landbouw der Sumatranen liggen niet in de vlakte maar op de hoogvlakten en in de lengtedalen van het bergland. Op hoogland tussen 800 en 1400 m hebben Menangkabauers, Mandailingers en Bataks bevloeide sawahs en koffietuinen aangelegd en nederzettingen gesticht. Van deze centra uitgaande hebben genoemde volkeren zich uitgebreid in de nog onbewoonde dalen van het bergland, in het heuvelland en zelfs in het laagland.

Tussen de hooglandcentra en de kwartaire kuststreek ligt een overgangszone waar uitsluitend ladangbouw wordt uitgeoefend. In het praetertiaire bergland komt deze voor, maar ook in het tertiaire heuvelland. Terwijl in het eerstgenoemde gebied — voor zover het geen kalk- of zandsteen betreft — de bodem relatief goed is en een langdurige rustperiode bij overvloedige regenval het bosherstel bevordert is in het heuvelland met zijn minderwaardige bodem de ladangbouw bosvemielend opgetreden. Vaak ontstond als gevolg van dit landbouwstelsel een savanne-achtige vegetatie. Deze streken moeten wel als een verbruikt gebied worden beschouwd, vooral wanneer de alang alang hier vaste voet kreeg (vlakte van Padang Lawas in Tapanoeli). Dergelijke hete, haast onbewoonde streken zijn nog slechts voor een extensieve veeteelt te gebruiken (buffels). Reeds bij de eerste hoogten van Atjèh vallen voor de zeevarende de gele of bruine plekken tussen het oerwoud op en hoe meer men naar het Zuiden komt des te meer nemen ze toe om zich tenslotte aaneen te sluiten tot een 20, 30 zelfs 50 km brede gordel. Ook het Toba-meer zou een grotere landschappelijke schoonheid vertonen indien zijn oeverhellingen niet grotendeels met een troosteloze grasvegetatie waren bedekt. Wat aantrekkelijker zijn de „blangs” van Atjèh, gras- en struiksteppen die met dennengroepen zijn bezet en die ook als een brandvegetatie kunnen worden opgevat.

Terwijl bovenstaande vormen van grondgebruik een grote verandering in de oorspronkelijke begroeiing hebben aangebracht, is dit niet het geval met het verzamelen van bosproducten zoals rotan en harssoorten. Evenmin met het kappen van bepaalde bomen uit de bossen, een bedrijf dat vooral in de voormalige afdeling Bengkalis voorkomt en waarbij Chinezen het zware werk verrichten.

De ondernemingslandbouw is vooral langs de oostkust van Sumatra gevestigd, waar in de landschappen Langkat, Deli, Serdang en Asahan de cultuur opkwam van tabak, rubber, thee en de oliepalm. In de andere delen van het eiland hebben de Europese cultures veel minder te betekenen. Ook zijn hier (evenals op Sumatra’s Oostkust) verschillende ondernemingen opgeheven. In vrijwel alle gewesten treft men naast de Indonesische nog de ondernemingscultuur aan, terwijl ook klapperondememingen (Tapanoeli, Sum. Westkust) nog naast de tuinen der bevolking voorkomen. Voor de ondernemingen is het arbeidersvraagstuk moeilijk, hier en daar ook de onveiligheid en voorts de kwestie der teruggave van de ondernemingsgronden die door de bevolking in de oorlogs- en revolutiejaren zijn geoccupeerd. In de Lampongs is het tot een vestiging van Javaanse landbouwers gekomen, terwijl op Sum. Oostkust een Javaanse koeliebevolking aangelokt is door de werkgelegenheid die daar voor Wereldoorlog II bestond.

MIJNBOUW EN INDUSTRIE

In de bovenlanden van Padang liggen de kolenmijnen van Sawahloento die vrij goede bunkerkolen leveren en in Z.W. Palembang de bruinkolen van de Boekit Asem. Petroleum is te vinden in Perlak (Zuid-Atjèh), Langkat, Djambi en Palembang. In de beide eerstgenoemde gebieden is de productie nog niet weer op gang gebracht. De olie van de laatstgenoemde gewesten wordt verwerkt in de raffinaderijen te Pladjoe en Soengaigerong in de buurt van Palembang gelegen. Medan, thans wellicht de grootste stad van Sumatra (120000 inw.), heeft talrijke kleine industrieën, maar in het algemeen heeft de nijverheid op Sumatra nog weinig te betekenen.

VERKEER

Het is mogelijk geheel Sumatra van de noordpunt (Kotaradja) tot de zuidpunt (Telokbetong) te doorkruisen. Deze weg loopt over Medan en Siboga naar Padang. Van daar gaat een kustweg naar Benkoelen, vanwaar men de Barisanketens kan overtrekken naar Moeara-enim, uit welke plaats een weg langs de voet van dit gebergte naar Telokbetong leidt. Ook is het mogelijk van Padang uit de bovenlanden door te trekken langs Solok en dan over Moearaboengo weer aan de oostvoet van het bergland zuidwaarts te rijden. Hieruit blijkt dat de grote wegen de laagvlakte in het Oosten mijden (uitgezonderd op het traject Medan - Kotaradja). Daar zijn de rivieren de voornaamste verkeerswegen.

Men vindt op Sumatra drie afzonderlijke spoorwegnetten,

1. dat van Zuid-Sumatra, lopend van Pandjang (bij Telokbetong) naar Palembang (met zijtak naar Loeboeklinggau),
2. het net van Sumatra’s Westkust van Padang over Padangpandjang naar Pajakoemboeh en van Padangpandjang naar Moeara (via Sawahloento),
3. het net van de Deli Spoorwegmaatschappij op Sumatra’s Oostkust(met verbinding te Besitang met de Atjèhtram (smalspoor)). Het is niet te verwachten dat deze netten in de nabije toekomst verbonden zullen worden.

Palembang, Djambi, Pakanbaroe, Padang, Medan en Kotaradja bezitten vliegvelden.

ADMINISTRATIEVE INDELING

Sumatra is verdeeld in drie provincies, t.w. Noord- (Sumatera utara), Midden- (Sumatera tengah) en Zuid-Sumatra (Sumatera selatan) met de resp. hoofdsteden Medan, Boekittinggi en Palembang.

DR G. KUPERUS

Lit.: K. Helbig, Die Insel S., Geogr. Zeitschr. (1935); Ch. Robequain, Le Monde Malais (Paris 1946); R. W. van Bemmelen, The Geology of Indonesia (’s-Gravenhage 1949); E. H. G. Dobby, South East Asia (London 1950).

Geschiedenis.

(Zie ook op de verschillende landschappen.) Sumatra is eeuwen lang geen staatkundige eenheid geweest, maar een conglomeraat van staten en staatjes, waarvan in de Middeleeuwen de Hindoe-rijken Criwidjaja (ongeveer het huidige Palembang) en Malajoe (het tegenwoordige Djambi) de voornaamste waren.

Vooral Criwidjaja, niet alleen een politiek, maar ook een cultureel centrum, strekte zijn invloed over een groot deel van de Archipel uit, en zijn heersers, de Qailendra’s, voerden zelfs een tijdlang de heerschappij over Midden-Java. Marco Polo, die tegen het eind der 13de eeuw enige maanden op Noord-Sumatra (Perak) doorbracht, noemt het Java Minor, terwijl hij het eigenlijke Java aanduidt als Java Major. Hij was er, tijdens zijn verblijf, getuige van, dat de Islam van Malaka uit op Sumatra begon door te dringen. In de 17de en 18de eeuw gaven de Mohammedaanse rijken Atjèh, Minangkabau en Palembang er de toon aan.

Eerst in de laatste decenniën der 18de eeuw begon Sumatra enigszins een eenheid te vormen onder de Nederlandse Oost-Indische Compagnie, die op de voornaamste kustplaatsen haar loges had en met de heersers der inheemse rijken politieke en economische overeenkomsten sloot.

Op hun eerste reis naar Indië hadden de Nederlanders het eiland Enggano reeds aangedaan; nadien werden geleidelijk kantoren der Compagnie gevestigd op Palembang, Djambi, Siak en Indragiri aan de oostkust. Wat de westkust aangaat, die gedeeltelijk onder Minangkabause opperhoogheid, gedeeltelijk onder die van Atjèh stond, daar kreeg de V.O.C. in de loop der 17de eeuw vestigingen op Padang, Painan, Priaman, Indrapoera, Tikoe, Salido, Silebar, Baros, Singkel enz. Tegen het einde van die eeuw begon de invloed der Engelsen, die zich met een bescheiden plaats in de handel op de westkust hadden moeten vergenoegen, sterk toe te nemen. De Nederlandse Compagnie had een verdrag met de sultan van Bantam gesloten, waarbij aan alle Europeanen, met uitzondering van de Nederlanders, het verblijf op Bantam was verboden. Ook de Engelsen moesten toen Bantam verlaten en zij vestigden zich op Benkoelen, vanwaar het de Compagnie niet meer gelukte hen te verdrijven. Eerst in 1824 trokken zij zich, op grond van beneden te bespreken tractaat van Londen, van Sumatra terug.

Na de ondergang der Compagnie ging de Nederlandse invloed hard achteruit en trad die der Engelsen daarvoor in de plaats. Zij sloten nu overeenkomsten met Atjèh, verschillende plaatsen aan de westkust en Palembang. Maar tegen veler verwachting deed de Engelse regering bij de conventie van Londen afstand van alle rechten en aanspraken op de veroverde Nederlandse koloniën, met uitzondering van Ceylon en de Kaap de Goede Hoop. Na de terugkeer der Nederlanders hebben de sultans van Palembang zich nog lang verzet, maar ten slotte zich moeten onderwerpen.

Van groot belang voor de positie van Sumatra was het tractaat van Londen van 1824. Daarbij besloten Engeland en Nederland tot een ruil: Engeland stond daarbij Billiton, Nias, Benkoelen en andere vestigingen op en om Sumatra aan de Nederlanders af, en beloofde geen nederzettingen te zullen vestigen of contracten sluiten ten Z. van Straat Singapore. Daartegenover droeg Nederland al zijn bezittingen op het vasteland van Voor-Indië en Malaka aan Engeland over en gaf zijn aanspraken op Singapore op.

Ook op Atjèh had Engeland een kantoor gehad, dat nu werd opgeheven. Van Engelse zijde drong men er echter op aan, dat Nederland zou beloven geen vijandelijkheden tegen de sultan van Atjèh te ondernemen, wat de Nederlandse vertegenwoordigers toezegden. Maar door deze clausule was het de Nederlandse regering niet mogelijk krachtig op te treden tegen de steeds brutaler aanvallende zeerovers. In Engeland zag men op den duur de steeds moeilijker wordende positie van Nederland in. En toen in 1868 weer een Engels schip in de Atjèhse wateren werd geplunderd en in 1870 de bemanning van een ander Engels schip in een der Atjèhse havens was mishandeld, openden Engeland en Nederland weer besprekingen, die leidden tot de sluiting van het Sumatra-tractaat van 1871. Daarbij zag Engeland af van alle verzet tegen uitbreiding van het Nederlands gezag over enig deel van Sumatra, terwijl Nederland toezegde dat Engelse onderdanen in alle te veroveren delen van Sumatra dezelfde rechten zouden genieten als Nederlanders.

Zo had dan Nederland op Sumatra de handen vrij gekregen en het trad inderdaad wat krachtiger op tegen de Atjèhse zeerovers. Daartoe werden geregeld enige oorlogsschepen in de Atjèhse wateren gestationneerd. In 1872 liet de regering te Batavia de sultan weten, dat zij hem een gezantschap zou zenden ter onderhandeling over een nieuw verdrag. In antwoord daarop meldden enige hoofden zich bij de resident van Riouw met verzoek, de Nederlandse zending nog wat te willen uitstellen in verband met interne aangelegenheden van Atjèh. De regering gaf hieraan gehoor en liet de Atjèhse gezanten met een oorlogsschip via Singapore naar hun land terugvoeren. Kort daarop vernam zij, dat de Atjèhers van een kort oponthoud in Singapore gebruik hadden gemaakt zich in verbinding te stellen met de consuls van de V.S. en Italië, wier hulp de Atjèhers inriepen. Toen de regering dit vernam, zond zij de vice-president van de Raad van Indië naar Atjèh, met verzoek om inlichtingen. Daar men van Nederlandse zijde deze inlichtingen onvoldoende achtte, overhandigde de vice-president een oorlogsverklaring, z verder: Atjèh, geschiedenis.

Grote economische betekenis kreeg de oostkust van Sumatra in de tweede helft van de 19de eeuw, vooral door de tabakscultures (sedert 1863). In 1938 werd geheel Sumatra in het kader van de bestuurshervorming (decentralisatie) tot één Gouvernement samengevoegd. Gedurende de eerste maanden van 1942 viel het eiland in Japanse handen. Na de capitulatie van Japan (Aug. 1945) sloot Sumatra zich aan bij de republikeinse beweging. Slechts de steden Medan, Palembang en Padang met haar omgeving werden door de Nederlandse troepen bezet. De rest van het eiland erkende nominaal het gezag van Djokja, al waren grote gebieden practisch autonoom. Tijdens de 1ste politiële actie (Juli-Aug. 1947) werd het Nederlandse gebied belangrijk uitgebreid, waarna Oost-Sumatra en Zuid-Sumatra tot afzonderlijke deelstaten (negara’s) voor de toekomstige Indonesische federatie werden uitgeroepen. Na de 2de politiële actie (Jan. 1949) ontstonden ook in andere gebieden acties voor de afscheiding van de Repoeblik Indonesia, die echter als gevolg van het Van Royen-Roem-accoord (z Ronde Tafel-Conferentie) geen voortgang konden vinden. Toen eenmaal de Souvereiniteit was overgedragen werden in de eerste maanden van 1950 ook Oosten Zuid-Sumatra in de nieuwe Indonesische eenheidsstaat opgenomen.

Lit.: De Jonge, Opkomst, II en III; Tiele-Heeres, Bouwstoffen voor de Gesch. der Nederlanders in den Maleischen Archipel; Netscher, De Nederlanders in Djohor en Siak; Jeekel, Het Sumatra-tractaat; Smulders, Het Tractaat van 1824; Jongejans, Land en volk van Atjèh, vroeger en nu; Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum (5 dln, door Heeres en Stapel); Marsden, History of Sumatra; Snouck Hurgronje, De Atjehers; Kielstra, Bijdr. tot de Gesch. van Palembang sedert 1848 (Indisch Militair Tijdschrift 1889); Lamster, J. B. van Heutsz; Brenner, Unter den Kannibalen Sumatras; Joustra, Batakspiegel; Wellan, Zuid-Sumatra.