is de naam van een tussen 43 en 48° N.Br. en oostelijk van het Balkasjmeer, in het W. van Centraal-Azië gelegen gedeelte van China (het westelijk deel is Russisch), aldus genoemd naar de stam van de Djoengaren. Dezen ontlenen hun naam aan de woorden djoen (linker) en gar (hand), omdat zij de linkervleugel vormden van het Mongoolse leger. Bij de Chinezen heten zij Eleut of Oeloet, een verbastering van het Mongoolse woord Oirat (verbondenen) en onder die naam hebben de zendelingen van de Jezuïeten hen in Europa bekend gemaakt.
Galdan of Boschotkoe Chan wilde in de tweede helft van de 17de eeuw, op het voetspoor van Djingiz Chan, zich van geheel Mongolië en Midden-Azië meester maken en zelfs tot China doordringen. Hier echter vond hij in de Mantsjoe een dappere vijand. Kaldan en zijn opvolgers leden bij herhaling de nederlaag en de Chinezen drongen door tot in Midden-Azië, waar zij niet alleen Djoengarije, maar ook Klein-Boekharije (zie Boechara) of Oost-Turkestan met de hoofdsteden Jarkand en Kasjgar in bezit namen. Die landen vormden voordien het rijk van de Djoengaren, dat zich van de Kwen-loen tot aan het Altaï- en Tannoegebergte en van het meer Balkasj tot aan de bronnen van de Selenga uitstrekte. Men vermeldt, dat de Chinezen gedurende de laatste oorlog tegen de Djoengaren (1756-’59) meer dan een millioen mensen hebben omgebracht. Een overschot van 20.000 man vluchtte in 1758 naar Siberië en voegde er zich bij de Kalmukken van de Wolga-oevers, doch reeds in 1770 keerden zij grotendeels terug, daar zij liever in hun vaderland de verdrukking van de Chinezen, dan elders het Russische juk wilden dragen. Zij werden als slaven tot de landbouw gedwongen, zodat het zelfstandig volksbestaan van de Djoengaren verdween. De Chinezen noemden hun nieuwe veroveringen te zamen Sin-kiang of Westland en verdeelden het in de gewesten Tian-Sjan-Peloe of de noordelijke en Tian-Sjan-Nanloe of zuidelijke provincie van het Hemelsgebergte. Deze laatste is Turkestan en de eerste het eigenlijke Djoengarije, dat echter, naar zijn voornaamste rivier, ook Ili wordt genoemd, een naam, die ook wel aan de beide provinciën gegeven wordt.Djoengarije vormt een inzinking tussen het hoge Tian-Sjangebergte in het Z. en de eveneens hoge Altaï in het N. en bestaat uit een van het O. naar het W. hellend plateau, waarover tal van ketenen in dezelfde richting lopen. Dientengevolge vormen de daartussen gelegen dalen (o.a. van de Ili) een zeer geschikte, maar tevens de enige weg, de Djoengarijse Poort, waarlangs de Mongoolse horden uit Centraal-Azië naar West-Azië en Europa konden doordringen, alsmede de natuurlijke handelsweg tussen het Chinese en het Russische rijk. De reeks van de Russische steden aan de Irtysj is een voortzetting van de reeks, die zich uitstrekt langs de voet van de Tian-Sjan; die reeksen wijzen sedert eeuwen de karavaanweg aan. De winters zijn koud, de zomers heet. In de steppen leven antilopen, schildpadden, tarantellas en bij de meren tal van vogels; hogerop tegen de gebergten herten, schapen, wolven, beren en ook nog wel wilde ezels en zelfs tijgers.
Sedert 1759 hebben de Chinezen het uitgeplunderde land door middel van militaire kolonies van Mantsjoe enz. en vooral van Chinese bannelingen bevolkt. De zijstromen van de Ili worden voor bevloeiing aangewend; men verbouwt er rijst, tarwe, maïs, meloenen, perziken, abrikozen, peren, pruimen, druiven (wijn) en zelfs granaatappelen. De zetel van het bestuur is in Oeroemtsji (Urumchi) gevestigd. Behalve deze stad en het in 1750 gestichte Koeldsja zijn de handelssteden Tarbagatai (Tjoegoetsjak) aan de voet van de Tarbagatai en Gobdo (Chobdo) aan de oostelijke grens nederzettingen van betekenis.
H. A. BOMER